Selecteer een pagina

HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:972

De art. 3:250 e.v. BW en 2:198 lid 6 BW moeten zo worden uitgelegd dat ook bij de executoriale verkoop van aandelen door de pandhouder met inachtneming van een statutaire blokkeringsregeling de regeling van art. 3:250 e.v. BW van toepassing is. De art. 3:250 e.v. BW zijn dus ook van toepassing op de executoriale verkoop van aandelen die onderworpen zijn aan de aanbiedingsregeling van art. 2:195 lid 1 BW

Het gaat in deze procedure om  een bank (Rabobank) die als eerste pandhouder de aandelen in een besloten vennootschap (De Thuishaven) – met naleving van een in de statuten van die vennootschap opgenomen aanbiedingsregeling – onderhands wil verkopen aan de mede-aandeelhouder van de pandgever (Quispel). De bank verzoekt daarvoor op de voet van art. 3:251 lid 1 BW toestemming  aan de voorzieningenrechter.

Een andere schuldeiser (Bethanie), die een tweede pandrecht heeft op de aandelen en de koopprijs te laag vindt, voert daartegen als belanghebbende verweer, omdat een dergelijke executoriale verkoop zuiverende werking heeft ten aanzien van haar lager gerangschikte pandrecht: dat vervalt dan (vgl. art. 3:248 lid 3 BW ). Bethanie stelt zich op het standpunt dat art. 2:198 lid 6 BW in het geval van een statutaire blokkeringsregeling een exclusieve of bijzondere regeling bevat voor de executoriale verkoop van aandelen door de pandhouder, zodat de art. 3:250 e.v. BW niet van toepassing zijn. Bij een executoriale verkoop op de voet van (uitsluitend) art. 2:198 lid 6 BW zou geen sprake zijn van zuiverende werking en haar tweede pandrecht gehandhaafd blijven.

Naar het oordeel van het hof dient, teneinde met zekerheid de bedoelde zuiverende werking te bewerkstelligen, minst genomen toestemming als bedoeld in art. 3:251 lid 1 BW voor zover vereist te worden afgegeven. Het daartoe strekkende verzoek van de bank wordt na een inhoudelijke beoordeling toegewezen.

Bethanie klaagt in cassatie onder meer dat het hof art. 3:251 lid 1 BW ten onrechte heeft toegepast.

Algemene executieregels van art. 3:250 e.v. BW

De Hoge Raad vangt aan met een “college” over de algemene executieregels van art. 3:250 e.v. BW.

Uitgangspunt bij de uitoefening door de pandhouder van het (in art. 3:248 BW neergelegde) recht van parate executie is openbare verkoop op de voet van art. 3:250 BW. De achtergrond hiervan is de bescherming van de belangen van de pandgever en de andere schuldeisers. Het doel van openbare verkoop is het behalen van een zo hoog mogelijke, althans objectief bepaalde opbrengst en het verkleinen van de kans dat de executerende pandhouder met de koper samenspant ten nadele van de pandgever en de andere schuldeisers.

Niettemin kunnen er volgens de Hoge Raad goede redenen bestaan om het verpande goed te verkopen op een andere wijze dan in art. 3:250 BW voorzien. Daarom is in art. 3:251 lid 1 BW bepaald dat, tenzij anders is bedongen, de voorzieningenrechter op verzoek van de pandhouder kan bepalen dat het pand zal worden verkocht op een van art. 3:250 BW afwijkende wijze.

De regeling van art. 2:198 lid 6 jo. 2:195 BW

Daarna gaat de Hoge Raad in op de zogenaamde blokkeringsregeling die in de statuten van een besloten vennootschap kan worden opgenomen en op de toepasselijkheid daarvan in het geval van de vervreemding en overdracht van de aandelen door een pandhouder.

Art. 2:198 lid 6 BW verklaart statutaire regelingen ten aanzien van de vervreemding en de overdracht van aandelen (“blokkeringsregelingen”) van toepassing op de vervreemding en overdracht van aandelen door de pandhouder.

Uit art. 2:195 BW vloeit voort dat de in art. 2:198 lid 6 BW bedoelde statutaire regelingen naar aard, strekking en reikwijdte kunnen verschillen. Dit geldt, naar de Hoge Raad leert, eens te meer sinds de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht, waardoor de mogelijkheden in dit verband zijn vergroot. Een statutaire blokkeringsregeling is facultatief en de besloten vennootschap mag zelf bepalen of en op welke wijze de overdraagbaarheid van haar aandelen wordt beperkt. Daarmee kan ook de kring variëren van personen die volgens de in de statutaire regeling gestelde eisen in aanmerking komen voor verkrijging van de aandelen. Dat geldt eveneens voor de aard en mate van bepaaldheid van een eventuele prijsbepalingsregeling.

Verhouding tussen beide regelingen

Ten slotte komt de Hoge Raad toe aan de vraag hoe de regeling van art. 2:198 lid 6 jo. 2:195 BW zich verhoudt tot de algemene executieregels van art. 3:250 e.v. BW.

Bij de executoriale verkoop van verpande aandelen geldt, zo oordeelt de Hoge Raad, evenzeer als bij de executoriale verkoop van andere verpande goederen, dat de met art. 3:250 e.v. BW gediende bescherming van de belangen van de pandgever en de andere schuldeisers zoveel mogelijk moet zijn gewaarborgd. Afhankelijk van de inhoud van de statutaire (blokkerings)regeling, is die waarborg bij een onderhandse verkoop volgens een statutaire regeling niet zonder meer gegeven. De vraag of de belangen van de pandgever en andere schuldeisers bij deze, van art. 3:250 BW afwijkende, executoriale verkoop voldoende zijn gewaarborgd,  dient daarom, mede met het oog op geschillen die in dit verband kunnen ontstaan, niet te worden beantwoord door belanghebbenden zoals de executerende pandhouder, maar – steeds – door de rechter.

De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.5.6):

De art. 3:250 e.v. BW en 2:198 lid 6 BW moeten daarom zo worden uitgelegd dat ook bij de executoriale verkoop van aandelen door de pandhouder met inachtneming van een statutaire blokkeringsregeling de regeling van art. 3:250 e.v. BW van toepassing is. De art. 3:250 e.v. BW zijn ook van toepassing op de executoriale verkoop van aandelen die onderworpen zijn aan de aanbiedingsregeling van art. 2:195 lid 1 BW (vgl. MvT, Kamerstukken II 2006/07, 31058, nr. 3, p. 60).”

Wet en wetsgeschiedenis (zie o.a. Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 2, p. 1275) bieden volgens de Hoge Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat (i) art. 2:198 lid 6 BW in het geval van een statutaire blokkeringsregeling een exclusieve regeling bevat voor de executoriale verkoop van aandelen door de pandhouder of dat (ii) art. 2:198 lid 6 BW een bijzondere regeling vormt ten opzichte van de algemene executiebepalingen in die zin dat alleen indien de naleving van de statutaire blokkeringsregeling niet tot resultaat leidt, de pandhouder de executie dient te vervolgen met inachtneming van art. 3:250 e.v. BW.

Conclusie

De Hoge Raad concludeert (r.o. 3.5.8):

“Het voorgaande betekent dat de executoriale verkoop van aandelen door de pandhouder steeds dient plaats te vinden volgens de algemene regels van art. 3:250 e.v. BW en dat daarbij in voorkomend geval het bepaalde in art. 2:198 lid 6 BW in acht moet worden genomen.”

De Hoge Raad voegt daar nog aan toe dat een blokkeringsregeling dikwijls zal meebrengen dat openbare verkoop in de zin van art. 3:250 BW niet mogelijk of niet zinvol is, of niet de optimale wijze van verkoop van aandelen is. In die gevallen kan op de voet van art. 3:251 lid 1 BW aan de voorzieningenrechter worden verzocht te bepalen dat het pand zal worden verkocht op een van art. 3:250 BW afwijkende wijze. Een op een dergelijk verzoek gegeven toewijzende beschikking van de voorzieningenrechter zal – behoudens voor zover toewijzend is beslist op een verzoek op de voet van art. 2:195 lid 7 BW – niet in strijd mogen zijn met de blokkeringsregeling.

Uit het voorgaande volgt volgens de Hoge Raad dat het hof terecht art. 3:251 lid 1 BW heeft toegepast.

Cassatieblog.nl

Share This