Selecteer een pagina

Cassatieblog HR 16 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:249 

De Hoge Raad benadrukt het verschil in kansschadezaken tussen (i) het causaal verband tussen een beroepsfout en het verlies van een kans en (ii) de vaststelling van de omvang van de schade aan de hand van een goede en kwade kansen-schatting. Dit tweede aspect kan aan bod komen in een schadestaatprocedure.

Achtergrond

Een advocaat heeft een beroepsfout gemaakt door een vervaltermijn te laten verstrijken in een verzekeringskwestie. In de procedure die zijn voormalig cliënte aanspant, spreekt de rechter een verwijzing naar de schadestaatprocedure uit (art. 612 Rv). Nadat de schadestaatrechter de schade op € 136.000 heeft vastgesteld, gaat de advocaat succesvol in hoger beroep. Volgens het hof heeft de rechter in de hoofdprocedure slechts overwogen dat de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is gehaald, en niet dat sprake is van een causaal verband tussen de schade en de beroepsfout. Vervolgens oordeelt het hof dat een causaal verband niet aanwezig is. De vrouw krijgt haar schade dus niet vergoed en gaat in cassatie. Volgens haar valt in het vonnis in de hoofdprocedure wel degelijk te lezen dat een causaal verband aanwezig is. Als dat klopt, is de schadestaatrechter aan die vaststelling gebonden.

Kansschade en causaal verband

In het aansprakelijkheidsrecht wordt in het kader van de causaliteit een onderscheid gemaakt tussen twee fasen: (i) de vestigingsfase en (ii) de omvangsfase. In de vestigingsfase van de aansprakelijkheid is een condicio sine qua non-verband vereist tussen de normschending en het schadevoorval. In de omvangsfase van de aansprakelijkheid staat vervolgens de vraag centraal welke concrete schadeposten (die uit het schadevoorval voortvloeien) in redelijkheid aan de normschending kunnen worden toegerekend, het zogenaamde toerekeningsverband (art. 6:98 BW).

De leer van de kansschade is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geschikt als oplossing voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een tekortkoming of onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt (zie bijv. het arrest Deloitte/H&H, CB 2013-5, rov. 3.5.3). Het gaat dan om gevallen waarin die onzekerheid haar grond erin vindt dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre, als de tekortkoming of onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, voor de benadeelde een betere uitkomst zou zijn bereikt.

Bij de toepassing van het leerstuk van kansschade moet het condicio sine qua non-verband tussen de normschending en het verlies van een kans vaststaan (causaliteit in de vestigingsfase, fase (i) als hiervoor genoemd), maar bestaat onzekerheid over de causaliteit tussen de normschending en een bepaalde omvang van de schade (causaliteit in de omvangsfase, fase (ii) als hiervoor genoemd). Als de rechter de eerste horde heeft genomen (verlies van een kans), moet hij daarna een weging maken van de goede en kwade kansen dat de gelaedeerde beter af zou zijn geweest zonder de normschending. Voor het vaststellen van de schade aan de hand van de kans op succes is alleen plaats als het gaat om een “reële, dat wil zeggen niet zeer kleine kans”.

De Hoge Raad

De Hoge Raad stelt voorop dat de vraag of in de hoofdprocedure een beslissing is gegeven over causaal verband uitleg vergt van het vonnis in de hoofdprocedure. Deze uitleg is volgens hem aan het hof als feitenrechter voorbehouden – deze kan in cassatie dus slechts op begrijpelijkheid getoetst worden.

In de hoofdprocedure was geconcludeerd dat de mogelijkheid dat de vrouw door het verlies van de reële kans (vanwege de beroepsfout) schade heeft geleden voldoende aannemelijk is en dat ‘daarmee’ de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure ‘voor toewijzing gereed’ ligt. Met andere woorden, de rechtbank oordeelde dat het causaal verband tussen de normschending en het verlies van de kans als zodanig voldoende aannemelijk was. Hieraan had de rechtbank toegevoegd dat in de schadestaatprocedure de goede en kwade kansen (opnieuw) aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de mate waarin de in de schadestaatprocedure vast te stellen schade aan de door de advocaat gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend. Met andere woorden, de rechtbank gaf geen oordeel over de vraag hoeveel schade het gevolg was van de beroepsfout naar de schadestaatprocedure.

Volgens de Hoge Raad is het (hierom) niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de rechter in de hoofdprocedure ‘slechts’ heeft beslist dat het bestaan van (via het kansschadeleerstuk vergoedbare) schade aannemelijk is. Daarbij is het volgens de Hoge Raad van belang dat in een geval als hier – waarin het condicio sine qua non-verband tussen de beroepsfout en het verlies van de kans op succes vaststaat – slechts de vaststelling van de schade overblijft aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de vrouw in het (hypothetische) geding tegen haar verzekeraar zou hebben gehad. Daarbij verwijst hij naar het Deloitte/H&H-arrest. Het ligt volgens de Hoge Raad, gelet op het voorgaande:

“niet voor de hand dat de rechtbank in de hoofdprocedure reeds bindend zou hebben beslist dat deze kans ten minste een bepaalde omvang (‘reële kans’) zou hebben, terwijl zij tegelijkertijd de weging van de goede en kwade kansen met het oog op de vaststelling van de omvang van de te vergoeden schade aan de rechter in de schadestaatprocedure heeft overgelaten.”

De cassatie lijkt het gevolg van onduidelijkheid over de vraag of de rechtbank in de hoofdprocedure het causaal verband alleen in de vestigingsfase had beoordeeld of ook al in de omvangsfase. De Hoge Raad beslist dus – net als het hof in het bestreden arrest – dat het eerste het geval is, en het hof in de schadestaatprocedure geheel vrij was om te oordelen dat de beroepsfout niet daadwerkelijk tot schade heeft geleden bij de vrouw.

Afdoening

De Hoge Raad verwerpt het beroep, dat is tegengesteld aan de conclusie van A-G Vlas.

Cassatieblog.nl

Share This