HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413
Uitgangspunt is dat rechtsmiddeltermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan over het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en moet aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand worden gehouden. Noch de belangen van partijen, noch een relatief geringe termijnoverschrijding, noch deze omstandigheden tezamen, rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de strikte regels inzake rechtsmiddeltermijnen.
Feiten en procesverloop
Deze zaak betreft de verdeling van een nog onverdeelde huwelijksgemeenschap. In haar beschikking van 4 april 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat op het huwelijksvermogensregime Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank heeft partijen verzocht nadere inlichtingen te verschaffen en iedere verdere beslissing aangehouden. De vrouw heeft de rechtbank verzocht tussentijds hoger beroep toe te staan. Bij beschikking van 1 augustus 2012 heeft de rechtbank bepaald dat van de op 4 april 2012 gegeven beschikking tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld. De vrouw is op 24 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 4 april en 1 augustus 2012. De man heeft een verweerschrift ingediend.
Oordeel hof
Het hof verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van de beschikking van 1 augustus 2012, omdat de vrouw daartegen geen grieven had gericht en van die beschikking ook geen hoger beroep was opengesteld (zie r.o. 3.2).
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de beschikking van 4 april 2012 overweegt het hof dat de vrouw de beroepstermijn van drie maanden (zie art. 358 lid 2 Rv) heeft overschreden. In de omstandigheden van het geval ziet het hof echter aanleiding om de vrouw – ondanks de termijnoverschrijding – ontvankelijk te achten in haar hoger beroep. Het hof grondt zijn oordeel (onder meer) op de omstandigheid dat partijen ter terechtzitting eenstemmig het hof hebben verzocht de zaak ten gronde af te doen (zie r.o. 3.3).
“3.4. Partijen hebben zodoende kennelijk het oogmerk om met enige snelheid een einde te maken aan hun geschil, waarbij voorop staat dat zo spoedig mogelijk in rechte komt vast te staan welk recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Zij hebben – zo begrijpt het hof – met hun verzoek aan het hof beoogd een overeenkomst te sluiten als bedoeld in art. 329 Rv. Een beslissing over het toepasselijk recht, zo is wel duidelijk, heeft verstrekkende gevolgen voor het verloop van het geschil én voor de mogelijke uitkomst daarvan.
(…)
Indien het hof de vrouw zou houden aan de wettelijke beroepstermijn, dan zou dat aldus in hoge mate indruisen tegen de wensen van partijen, onder meer hun wens dat het hof de zaak ten gronde afdoet, en tegen hun gerechtvaardigde belangen. De strikte handhaving van de beroepstermijn moet in dit geval dan ook wijken voor de belangen van partijen. Het hof vindt in de omstandigheden van het geval aanleiding om de vrouw ondanks de – overigens relatief geringe – termijnoverschrijding te ontvangen in haar hoger beroep.”
Het geding in cassatie
In cassatie klaagt de man dat het hof in r.o. 3.3 en 3.4 van zijn beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep van de beschikking van 4 april 2012. Deze klacht slaagt.
De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.4.2 dat tot uitgangspunt dient dat rechtsmiddeltermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast. Volgens de Hoge Raad dient voorts tot uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde apparaatsfouten (vgl. HR 28 november 2003, NJ 2005/465, HR 24 april 2009, NJ 2009/488, en HR 27 mei 2011, NJ 2012/626).
De Hoge Raad overweegt vervolgens dat het hof zijn oordeel dat de vrouw – ondanks overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep – ontvankelijk is in haar beroep van de beschikking van 4 april 2012, heeft gegrond op de omstandigheid dat partijen ter terechtzitting eenstemmig het hof hebben verzocht de zaak ten gronde af te doen, hetgeen meebrengt dat strikte handhaving van de beroepstermijn in dit geval moet wijken voor de belangen van partijen. De Hoge Raad overweegt verder nog dat het hof voorts acht heeft geslagen op de – naar zijn oordeel – relatief geringe termijnoverschrijding. Volgens de Hoge Raad heeft het hof aldus miskend “dat noch de belangen van partijen, noch een relatief geringe termijnoverschrijding, noch deze omstandigheden tezamen, rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de strikte regels inzake rechtsmiddeltermijnen.”
Voor zover het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op een, veronderstelde, door partijen op de voet van art. 329 Rv (prorogatie) gesloten overeenkomst (waarnaar het hof verwijst in r.o. 3.4), wordt volgens de Hoge Raad in cassatie terecht geklaagd dat zich hier niet een door deze bepaling bestreken geval voordoet (zie r.o. 3.4.3).
De Hoge Raad vernietigt – conform de conclusie van A-G Spier – de beschikking van het hof, verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van de beschikkingen van de rechtbank van 4 april 2012 en 1 augustus 2012, en verwijst het geding terug naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.