HR 7 juli 2017 ECLI:NL:HR:2017:1273
Prejudiciële procedure. Hoge Raad geeft antwoord op vragen van Hof Den Haag. Kindgebonden budget dient buiten beschouwing te blijven bij vaststelling van behoefte aan partneralimentatie. Dat geldt ook indien de hoogte van het kindgebonden budget het aandeel van de alimentatiegerechtigde in de kosten van de kinderen overtreft. Kindgebonden budget behoort evenmin in aanmerking te worden genomen in kader van zgn. ‘jusvergelijking’.
Prejudiciële procedure
Partijen in deze prejudiciële procedure zijn ex-echtgenoten. Aanleiding daarvan is de door de vrouw op de voet van art. 1:401 BW aanhangig gemaakte wijzigingsprocedure partneralimentatie. Inzet van het daaraan ten grondslag liggende verzoek was verhoging van de partneralimentatie die de man op grond van de echtscheidingsbeschikking was verschuldigd. Bij de vaststelling van de partneralimentatie is destijds, in het kader van de bepaling van de draagkracht van de man, rekening gehouden met het feit dat de man de lasten van de nog niet verkochte voormalige echtelijke woning voor zijn rekening nam. Inmiddels is deze woning verkocht en heeft de man de desbetreffende woonlasten niet meer. Reden voor indiening van het wijzigingsverzoek door de vrouw.
In eerste aanleg is het verzoek van de vrouw in zoverre toegewezen dat de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voor verschillende perioden is verhoogd.
In de door de man geëntameerde appelprocedure is de vraag gerezen, op welke wijze het door de vrouw met ingang van 1 januari 2015 ontvangen kindgebonden budget dient te worden betrokken in de berekening van de door de man verschuldigde alimentatie ten behoeve van de vrouw.
Gerechtshof Den Haag
In verband daarmee heeft het Gerechtshof Den Haag bij uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:412, rov. 25, de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd:
“Moet in het kader van de vaststelling van de op de voet van artikel 1:157 BW door de ene aan de andere (gewezen) echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud rekening worden gehouden met het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit te beschouwen als inkomen van laatstgenoemde echtgenoot, met als gevolg dat het kindgebonden budget in mindering strekt op diens behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, dan wel is bij het kindgebonden budget sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van die behoefte buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?”
Zoals ook volgt uit rov. 13 tot en met 19 van de uitspraak van het hof werd deze vraag in de lagere jurisprudentie tot nu toe verschillend beantwoord.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden en het Amsterdamse hof hebben in voorkomende (overigens qua feiten van elkaar verschillende) gevallen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop aangemerkt als inkomen dat op de behoefte tot partneralimentatie in mindering dient te worden gebracht.
Het Haagse hof kwalificeerde het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop daarentegen als een overheidsbijdrage met een aanvullend karakter dat om die reden buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie. De Hoge Raad sanctioneert in zijn uitspraak (grotendeels) de ‘Haagse lijn’ (rov. 3.5.1).
Hoge Raad
De Hoge Raad wijst erop dat het kindgebonden budget een inkomensafhankelijke regeling is als bedoeld in art. 1 Awir (rov. 3.4.1). Dat heeft tot gevolg dat, naarmate de alimentatiegerechtigde meer partneralimentatie ontvangt, de aanspraak op kindgebonden budget afneemt en daarin komt het subsidiaire (aanvullende) karakter van het kindgebonden als inkomensafhankelijke overheidsondersteuning tot uitdrukking, aldus de Hoge Raad (rov. 3.4.2). Zou het kindgebonden budget bij de alimentatiegerechtigde als inkomen in aanmerking worden genomen, dan zou dat tot gevolg hebben dat de behoefte aan partneralimentatie afneemt, hetgeen met dit subsidiaire karakter in strijd is (rov. 3.4.2). De Hoge Raad legt hier een verband met zijn uitspraak van 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1632, NJ 1995/291, waarin ten aanzien van (de voorloper van) huurtoeslag reeds werd beslist dat deze inkomensafhankelijke bijdrage de behoefte aan partneralimentatie niet vermindert.
De Hoge Raad besteedt verder nog aandacht aan de positie van de alimentatieplichtige die tevens verzorgende ouder is: waar het kindgebonden budget ertoe strekt om gezinnen met lagere inkomens een bijdrage te verstrekken in de kosten van de tot het gezin behorende kinderen, verdraagt zich volgens de Hoge Raad niet dat dit zou moeten worden aangewend om in de eigen kosten van de alimentatieplichtige te voorzien (rov. 3.4.3). Ook gaat de Hoge Raad in op de situatie waarin de hoogte van het kindgebonden budget het aandeel van de alimentatiegerechtigde in de kosten van de kinderen overtreft (en die kosten voor het overige door de andere ouder worden gedragen): ook in zo’n situatie dient het kindgebonden budget bij de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie buiten beschouwing te worden gelaten. Onder verwijzing naar de strekking van het kindgebonden budget overweegt de Hoge Raad dat deze de bijdrage ook geheel voor inkomensondersteuning dient te worden aangewend (rov. 3.4.4).
In navolging van de rekenwijze van het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, was het Haagse hof ervan uitgegaan dat het kindgebonden budget in elk geval wel in aanmerking dient te worden genomen in het kader van de zgn. jusvergelijking, waarbij wordt getoetst of de alimentatiegerechtigde bij het in eerste instantie berekende bedrag aan partneralimentatie meer ‘jus’ (vrij besteedbare ruimte) overhoudt dan de alimentatieplichtige. Zie ook de hiervoor weergegeven formulering van de prejudiciële vraag. De Hoge Raad zet hier echter een streep door en overweegt dat een neerwaartse correctie op de partneralimentatie ten gevolge van het in aanmerking nemen van het kindgebonden budget bij de jusvergelijking ertoe leidt dat dit alsnog ten goede komt aan de alimentatieplichtige, hetgeen in strijd is met de strekking van die bijdrage (rov. 3.6).
De vrouw werd in de prejudiciële procedure bijgestaan door Mirella Peletier, in de procedure bij het hof wordt zij bijgestaan door Peter de Water.