HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:865
Het Allard Pierson Museum moet de Krimschatten op grond van art. 10:7 BW in samenhang met het Oekraïense museumwetregime retourneren aan de Staat Oekraïne. Het Oekraïense museumwetregime heeft volgens het internationaal privaatrecht namelijk het karakter van een voorrangsregel. Er is geen sprake van een schending van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
Achtergrond van de zaak
De inzet van deze zaak is de vraag aan wie het Allard Pierson Museum een collectie gouden sieraden en munten moet retourneren, die behoort tot het cultureel erfgoed van Oekraïne.
Eisers in cassatie zijn vier musea gevestigd op de Krim, gezamenlijk de Krimmusea genoemd. De Krimmusea hebben van februari tot augustus 2014 een aantal kunstobjecten aan het Allard Pierson Museum (hierna: het APM) in bruikleen gegeven voor de tentoonstelling ‘De Krim – Goud en Geheimen van de Zwarte Zee’. Op basis van de hieraan ten grondslag liggende overeenkomsten, diende het APM de Krimschatten na de tentoonstelling terug te sturen naar de Krimmusea. Op die overeenkomsten is het recht van Oekraïne van toepassing verklaard.
Rusland annexeerde de Krim na een inval in maart 2014. De Verenigde Naties, de Europese Unie en Nederland hebben de annexatie niet erkend.
Het Ministerie van Cultuur van Oekraïne heeft eind maart 2014, na de annexatie, per brief vervoegde terugzending van de Krimschatten verzocht naar Kiev. De Staat Oekraïne heeft daarbij onder meer gesteld dat hij toewerkt naar een terugkeer van museale objecten die onderdeel uitmaken van het State Museum Fund of Ukraine (hierna: het Museumfonds) en dat het Museumfonds ingevolge de wetgeving van Oekraïne is aan te merken als “a national treasure and integral part of the cultural heritage of Ukraine protected by law”. Op 22 mei 2014 heeft de Staat Oekraïne nogmaals een brief gestuurd naar het APM met een vergelijkbare strekking. Het beheer van de Krimschatten is bovendien bij besluit van het Ministier van Cultuur van Oekraïne onttrokken aan de Krimmusea, aldus de Staat Oekraïne (Order No. 292).
Aan de andere kant hebben de Krimmusea in 2014 ook via meerdere brieven aanspraak gemaakt op de Krimschatten die zich nog bij het APM bevonden. De Krimmusea drongen aan op terugzending naar die musea.
Vanwege deze conflicterende aanspraken heeft het APM bij brieven van 14 juli 2014 aan de Krimmusea en de Staat Oekraïne besloten zijn verplichting tot teruggave van de Krimschatten op te schorten tot duidelijk was aan wie de schatten toebehoren. De Krimmusea startten daarop een procedure bij de rechter om teruggave af te dwingen. De Staat Oekraïne komt tussen en vordert dat de collectie aan Oekraïne zelf wordt teruggestuurd.
Beoordeling door de rechtbank Amsterdam
De rechtbank heeft eind 2016 geoordeeld dat de Krimschatten aan de Staat Oekraïne toebehoren en dat het APM de schatten aan The National Museum of History of Ukraine als bewaarder van de schatten moet overdragen (ECLI:NL:RBAMS:2016:8264). In reconventie heeft de rechtbank de bruikleenovereenkomsten ontbonden. De rechtbank baseerde zijn oordeel op de Erfgoedwet – waarin het UNESCO-verdrag 1970 is geïmplementeerd – en de artikelen 1011a tot en met 1011d Rv. Op grond van artikel 6.3 Erfgoedwet is het verboden een cultuurgoed binnen Nederland te brengen dat buiten het grondgebied van een verdragsstaat is gebracht met schending van de bepalingen die in overeenstemming met de doelstellingen van het Unesco-verdrag 1970 door die verdragsstaat zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelde in rov. 4.9:
“De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van deze bepaling (in het licht van het UNESCO-verdrag 1970) meebrengt dat het daarin opgenomen verbod moet worden uitgelegd in die zin dat een verdragsstaat op grond van die bepaling zijn cultureel erfgoed moet kunnen opeisen indien dit zonder geldige (export)vergunning in een ander land verblijft, ook als het aanvankelijk rechtmatig buiten het grondgebied van die verdragsstaat was gebracht.”
Beoordeling door het hof Amsterdam
Het hof vernietigde in 2021 het vonnis van de rechtbank voor zover daarbij de ontbinding van de bruikleenovereenkomst was uitgesproken en verklaarde voor recht dat er geen verplichting tot teruggave van de Krimschatten aan de Krimmusea meer bestaat. Voor het overige bekrachtigt het hof het vonnis (ECLI:NL:GHAMS:2021:3201). Het hof oordeelt echter dat art. 6.3 Erfgoedwet niet de grondslag voor teruggave kan zijn. Het hof stond een beperkte uitleg van die bepaling voor en oordeelde dat de bepaling alleen ziet op de situatie waarin de in- of uitvoer onrechtmatig is, en niet op de situatie waarin cultuurgoederen langer dan toegestaan in een ander land blijven.
Toch moeten de museumstukken aan de Staat Oekraïne worden geretourneerd, omdat de stukken onderdeel uitmaken van het cultureel erfgoed van Oekraïne. De Oekraïense Museumwet en de daarop gebaseerde ‘Regulation of the Cabinet of Ministers of Ukraine on the Museum Fund of Ukraine’ (No. 1147) (hierna: de Regulation) en Order No. 292 strekken tot bescherming van Oekraïens cultureel erfgoed. Aangezien de Krimschatten tot het cultureel erfgoed van Oekraïne behoren, een land dat sinds 1991 onafhankelijk is, dient het cultureel belang bij het behoud van de Krimschatten als zwaarwegend openbaar belang van Oekraïne te worden beschouwd, aldus het hof. De Museumwet, de Regulation en Order No. 292 moeten daarom worden toegepast op de voet van art. 10:7 BW. Die regelgeving maakt dat de Krimschatten conform privaatrechtelijke voorrangsregels moeten worden overgedragen aan de Staat Oekraïne.
Tegen deze oordelen stelden de Krimmusea cassatieberoep in.
In cassatie
De Hoge Raad maakt korte metten met een deel van de klachten met de strekking dat Order No. 292 op grond van het Oekraïense recht en het EVRM onverbindend is. Deze klachten komen volgens de Hoge Raad neer op een toetsing van buitenlands recht (rov. 3.1.2). Een dergelijke toetsing is niet mogelijk in cassatie (art. 79 lid 1 aanhef en onder b RO).
De Hoge Raad bespreekt hierna kort de klacht dat sprake is van schending van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM over de bescherming van eigendom (hierna: EP EVRM). Volgens de Hoge Raad ligt in het hofarrest besloten dat de toepassing van Order No. 292 geen schending van art. 1 EP EVRM oplevert. Dat oordeel geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd (rov. 3.1.3).
De Hoge Raad gaat vervolgens met name in op het oordeel van het hof dat Order No. 292 (en het onderliggende samenstel van beschermende Museum-regelgeving) moet worden aangemerkt als een buitenlandse voorrangsregel als bedoeld in art. 10:7 BW waaraan in dit geval gevolg moet worden toegekend. De Hoge Raad verwerpt ook de cassatieklachten tegen dit oordeel. De beschermende Museum-regelgeving van Oekraïne, die meebrengt dat de Krimschatten toebehoren aan de Staat Oekraïne, kon door het hof worden gekwalificeerd als een internationaal privaatrechtelijke voorrangsregel. De Hoge Raad overweegt:
“3.2.3 Vooropgesteld wordt dat art. 10:7 lid 3 BW, met de frase “Bij de toepassing van het recht waarnaar een verwijzingsregel verwijst, kan gevolg worden toegekend aan bepalingen van bijzonder dwingend recht van een vreemde staat …”, het oog heeft zowel op bepalingen van bijzonder dwingend recht van een vreemde staat waarvan het recht voor het overige niet op het voorliggende geval van toepassing is (zogeheten ‘derdelands voorrangsregels’), als op dergelijke bepalingen van een vreemde staat waarvan het recht ook overigens het voorliggende geval beheerst (zogeheten ‘tweedelands voorrangsregels’ of ‘voorrangsregels van de lex causae’). Dit betekent dat de omstandigheid dat de bruikleenovereenkomsten tussen het APM en de Krimmusea worden beheerst door Oekraïens recht (zie hiervoor in 2.2 onder (v)), niet eraan in de weg staat dat de door de Oekraïense Minister van Cultuur afgekondigde Order No. 292 wordt aangemerkt als bepaling van bijzonder dwingend recht in de zin van art. 10:7 BW.
Vervolgens moet de vraag of Order No. 292 kan worden aangemerkt als bepaling van bijzonder dwingend recht, worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van art. 10:7 lid 1 BW. Dat betekent dat in dit geval beslissend is of Order No. 292 een voorschrift is “aan de inachtneming waarvan [de Staat Oekraïne] zo veel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen … dat [het moet] worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overigens van toepassing is”.
Ten slotte moet worden bepaald of in dit geval gevolg kan worden toegekend aan de als bepaling van bijzonder dwingend recht aan te merken Order No. 292. Daartoe moet op de voet van art. 10:7 lid 3 BW worden onderzocht of dit geval nauw is verbonden met de Staat Oekraïne, terwijl voorts rekening moet worden gehouden met aard en strekking van Order No. 292 alsmede met de gevolgen die uit het toepassen of niet toepassen daarvan zouden voortvloeien.
3.2.4 Op basis van zijn uitleg van de inhoud, aard en strekking alsmede de werkingssfeer van Order No. 292, welke uitleg berust op Oekraïens recht en in cassatie tevergeefs wordt bestreden (zie hiervoor in 3.2.2), kon het hof tot het oordeel komen dat Order No. 292 moet worden aangemerkt als een bepaling van bijzonder dwingend recht en dat daaraan in dit geval gevolg moet worden toegekend. In rov. 3.32.3 ligt besloten dat het hof tot zijn oordeel is gekomen met inachtneming van de (hiervoor in 3.2.3 weergegeven) maatstaven en regels van art. 10:7 leden 1 en 3 BW. Dat oordeel heeft het hof ook voldoende gemotiveerd.”
De Hoge Raad laat het arrest van het hof in stand.