HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan gerechtvaardigd zijn indien het belang van de veroordeelde, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen. Toepassing van deze maatstaf in incident respectievelijk kort geding. Bepalend of beslissing in vorige instantie is gemotiveerd.
Cassatieberoep verworpen, overzichtsarrest gewezen
Partijen zijn gehuwd geweest. Tussen hen is in geschil wie van beiden recht heeft op levering door een derde van een hotel-restaurant. In een tussen hen gevoerde procedure heeft de rechtbank bij eindvonnis geoordeeld dat de vrouw recht heeft op levering van het hotel-restaurant. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In hoger beroep heeft de man, op grond van art. 351 Rv, schorsing van de tenuitvoerlegging van het eindvonnis van de rechtbank gevorderd. Daarnaast heeft de man, op grond van art. 438 lid 2 Rv, gevorderd dat de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van het eindvonnis van de rechtbank schorst, zolang in het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep geen eindarrest is gewezen. De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen. Het hof heeft daarop het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de gevraagde voorzieningen geweigerd.
Het cassatieberoep van de man is gericht tegen deze laatste uitspraak van het hof. De man klaagt dat het hof ten onrechte geen afzonderlijke belangenafweging heeft verricht. De vrouw heeft betoogd dat de man geen belang meer heeft bij zijn cassatieberoep, omdat inmiddels op het hoger beroep van het vonnis in de hoofdzaak is beslist. Anders dan A-G Lückers (vgl. par. 2.6 van haar conclusie), geeft de Hoge Raad de vrouw op dit punt gelijk (zie r.o. 4.2. van het arrest).
Hoewel de Hoge Raad het cassatieberoep verwerpt, neemt hij wel de gelegenheid te baat om nadere uitleg te geven over de maatstaven die gelden bij de beoordeling van een vordering of verzoek dat betrekking heeft op de uitvoerbaarheid bij voorraad van een in vorige instantie gegeven beslissing. Daarbij gaat de Hoge Raad niet alleen in op de beide hiervoor genoemde bepalingen, maar ook op art. 234 Rv, art. 235 Rv en art. 360 lid 2 Rv. Hierna volgt een korte weergave van het wettelijk kader (zie verder r.o. 5.3.1-5.3.7).
Relevante wettelijke bepalingen
Een rechterlijke uitspraak kan, na betekening, ten uitvoer worden gelegd. Het instellen van een rechtsmiddel schorst de tenuitvoerlegging, tenzij de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Als tenuitvoerlegging dreigt of wordt aangevangen, kan een executiegeschil aanhangig worden gemaakt bij de voorzieningenrechter. Op grond van art. 438 lid 2 Rv kan worden gevorderd dat de tenuitvoerlegging wordt geschorst.
Indien en zodra hoger beroep tegen een uitspraak is ingesteld, kan een partij ook in dat hoger beroep in een incident, op de voet van art. 351 Rv of art. 360 lid 2 Rv schorsing van de tenuitvoerlegging vorderen, respectievelijk verzoeken. Voor de cassatieprocedure geeft de wet deze mogelijkheid overigens niet.
In hoger beroep kunnen nog twee andere incidenten worden opgeworpen. Gevorderd of verzocht kan worden dat de uitspraak in eerste aanleg alsnog uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard (art. 234 Rv, respectievelijk art. 360 lid 2 Rv). Bovendien kan worden gevorderd dat aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde wordt verbonden dat zekerheid wordt gesteld (art. 235 Rv), een bepaling die overeenkomstige toepassing kan hebben in de verzoekschriftprocedure.
Incidenten over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een in vorige instantie gegeven beslissing
Bij de beoordeling van een incident over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een in vorige instantie gegeven beslissing dient volgens de Hoge Raad een afweging van de relevante belangen van partijen plaats te vinden. Daarbij geldt als ‘belangrijk gezichtspunt’ dat de vorige rechter de vordering of het verzoek waarop de tenuitvoerlegging betrekking heeft toewijsbaar heeft geoordeeld. Daarom geldt bij de beoordeling het volgende uitgangspunt:
“5.4.2 (…) Dit betekent dat tot uitgangspunt dient dat een veroordeling hangende een hogere voorziening uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.”
Heeft de rechter in vorige aanleg een gemotiveerde beslissing gegeven, dan is – afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag – slechts plaats voor een andere beslissing indien aan de vordering of het verzoek in het incident feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd die bij de door die rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na diens uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. Heeft de rechter geen gemotiveerde beslissing gegeven, dan moet de rechter in de hogere instantie deze afweging van belangen alsnog maken (r.o. 5.4.3). Daarbij kan de rechter in zijn oordeelsvorming betrekken of de bestreden beslissing berust op een kennelijke misslag, maar moet hij de kans van slagen van het tegen de eerdere beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing laten (r.o. 5.4.4).
Het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging
De Hoge Raad verklaart dit kader ook van toepassing op de beoordeling van een vordering of verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak (art. 351 Rv respectievelijk art. 360 lid 2 Rv). Ook hier geldt het uitgangspunt dat een veroordeling hangende een hogere voorziening uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd.
Onderzocht zal moeten worden of sprake is van omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van de degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Indien de uitvoerbaarverklaring bij voorraad door de rechter niet is gemotiveerd, hoeft de incidenteel eiser of verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden aan zijn schorsingsvordering of –verzoek ten grondslag te leggen (r.o. 5.5.3).
Het kort geding in gevallen waarin een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat
Vervolgens ziet de Hoge Raad aanleiding zijn rechtspraak over de beoordelingsmaatstaf voor een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak in een kort geding (art. 438 lid 2 Rv) te heroverwegen. Voor zover het gaat om de tenuitvoerlegging van een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is of nog kan worden ingesteld, moeten volgens hem ook de hiervoor besproken maatstaven worden gehanteerd (r.o. 5.6.2).
Het kort geding in gevallen waarin geen rechtsmiddel meer openstaat
Indien een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging (art. 438 lid 2 Rv) echter betrekking heeft op een uitspraak waartegen geen rechtsmiddel (meer) openstaat, is de veroordeling waarvan de tenuitvoerlegging ter discussie staat definitief. In dat geval geldt de maatstaf zoals vermeld in het arrest Ritzen/Hoekstra onverkort.
In dat arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat de rechter ‘slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die (…) zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan’. De Hoge Raad gaf destijds aan dat dit het geval ‘zou kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard’.
De Hoge Raad verduidelijkt nu dat dit ‘slechts voorbeelden zijn’ en dat er ‘geen aanleiding’ bestaat de bedoelde schorsingsgrond tot deze gevallen te beperken. Er kunnen volgens hem ook andere situaties zijn waarin sprake zal zijn van misbruik van bevoegdheid overeenkomstig de in art. 3:13 BW genoemde maatstaf (r.o. 5.7.2).
De Hoge Raad vat zijn overwegingen zelf samen (r.o. 5.8). Hij verwerpt het cassatieberoep en compenseert de kosten van het geding in cassatie, aangezien partijen met elkaar gehuwd zijn geweest en het geschil daaruit voortvloeit.