HR 9 december 2011,ECLI:NL:HR:2011:BT2700

De in een winkel tentoongestelde showroommodellen kunnen niet worden aangemerkt als “zaken tot stoffering van een huis of landhoef” als bedoeld in art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990, zodat de belastingdienst geen voorrang heeft boven een stille pandhouder bij het verhaal op de opbrengst van deze showroommodellen na een faillissement.

Aanleiding voor deze zaak was het faillissement van twee BV’s die zich (onder meer) bezig hielden met de verkoop van slaapkamerinrichtingen in verschillende winkels. In deze winkels werden slaapkamerameublementen als showroommodellen tentoongesteld. Deze showroommodellen waren tot zekerheid voor de nakoming van haar vorderingen op de BV’s stil verpand aan ING. Ook de belastingdienst had ten tijde van de faillietverklaring enige vorderingen op de BV’s.

Tussen de curator en de belastingdienst en ING is een geschil ontstaan over de vraag of de showroommodellen in de winkels moeten worden beschouwd als bodemzaken in de zin van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 (Iw 1990). Zo ja, dan zou de belastingdienst voorrang hebben boven ING bij het verhaal op de opbrengst van die modellen. De curator, die in deze op grond van art. 57 lid 3 Faillissementswet de belangen van de belastingdienst behartigt, voerde aan dat de showroommodellen ten tijde van de faillietverklaring van de BV’s vallen onder de categorie “zaken tot stoffering van een huis of landhoef” als bedoeld in art. 22 lid 3 Iw 1990 en daarmee zogenoemde bodemzaken zijn. Als daarvan sprake is gaat het voorrecht van ’s Rijks schatkist ook boven een pandrecht dat rust op deze zaken en behoudt het voorrecht die rang in geval van faillissement, zo volgt uit art. 21 lid 2 Iw 1990.

Dat de begrippen “huis en landhoef” ruim moet worden opgevat en daaronder ook winkelruimten vallen, was niet in geschil. Het geschil spitste zich toe op de vraag wat “tot stoffering” van een dergelijke ruimte dient. Uit de parlementaire geschiedenis van de Iw 1990 volgt dat alle zaken die strekken tot een enigszins duurzaam gebruik van een gebouw overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt, tot stoffering dienen. Tentoongestelde goederen en winkelvoorraad worden in de memorie van toelichting nadrukkelijk genoemd als niet tot stoffering dienende zaken. Toch hebben verschillende rechtbanken, waaronder de rechtbank Amsterdam in deze zaak, geoordeeld dat in een showroom opgestelde zaken (zoals keukens of baden) wel onder het bodemrecht van de belastingdienst kunnen worden gebracht. Hof Amsterdam en de Hoge Raad beslissen in deze zaak evenwel anders. De Hoge Raad overweegt:

Het hof heeft kennelijk, en terecht, onder roerende zaken die dienen “tot stoffering” van huis of landhoef (…) verstaan roerende zaken die strekken tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming, waardoor dat gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. Showroommodellen – of zij nu ooit verkocht worden of niet – behoren tot de handelswaar voor de verhandeling waarvan het gebouw juist dient.
Zij plegen bovendien met zekere regelmaat te worden vervangen door aan de mode van het moment of aan de eisen des tijds beantwoordende nieuwe modellen. Daarom strekken zij niet tot een enigszins duurzaam gebruik van de winkel of showroom waarin zij zijn opgesteld. Zij dienen derhalve niet tot stoffering als in art. 22 lid 3 bedoeld.”

De Hoge Raad sluit dus aan bij de parlementaire geschiedenis van de Iw 1990 en ziet daarin geen aanknopingspunten voor een uitzondering voor showroommodellen. Dat de slaapkamerameublementen in dit geval niet bestemd en deels ook niet geschikt waren voor verkoop, maakt volgens de Hoge Raad dan ook geen verschil. Daarmee heeft de Hoge Raad een duidelijke (nadere) afbakening van het begrip dienende “tot stoffering” gegeven, die weinig ruimte meer laat voor feitelijke discussies in geval van showroommodellen.

Cassatieblog.nl

Share This