Selecteer een pagina

HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393

Er staat geen hoger beroep open tegen een beschikking van de kantonrechter op een verzet tegen een uitdelingslijst van een nalatenschap (ex artikel 4:218 lid 3 BW). Op grond van artikel 4:218 lid 5 BW juncto artikel 187 lid 1 Fw moet er binnen 8 dagen cassatieberoep tegen een dergelijke beschikking worden ingesteld. Het feit dat in artikel 4:218 lid 5 BW is opgenomen dat de in de Faillissementswet opgenomen voorschriften “zoveel mogelijk” van overeenkomstige toepassing zijn, doet daar niet aan af.

Achtergrond

Deze zaak heeft betrekking op de vereffening van een nalatenschap. In het kader van de vereffening heeft de vereffenaar op grond van artikel 4:218 lid 1 BW een uitdelingslijst gedeponeerd. Tegen die uitdelingslijst is door een erfgenaam verzet aangetekend. Dat verzet is door de kantonrechter ongegrond verklaard. De erfgenaam heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft hem echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat op grond van artikel 4:218 lid 5 BW juncto artikel 187 lid 1 Fw tegen de beschikking van de kantonrechter geen hoger beroep openstond. Uit artikel 187 lid 1 Fw volgt dat tegen de beschikking van de kantonrechter beroep in cassatie had moeten worden ingesteld binnen een termijn van 8 dagen.

Cassatie

In cassatie klaagt de erfgenaam dat het hof hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij in de eerste plaats aan dat artikel 187 lid 1 Fw niet van toepassing is op beschikkingen van kantonrechters, omdat in die bepaling alleen wordt gesproken van beschikkingen van rechtbanken. Het is niet verrassend dat de Hoge Raad die klacht heeft verworpen. Een kantonrechter maakt immers onderdeel uit van een rechtbank.

In de tweede plaats voert de erfgenaam aan dat het hof heeft miskend dat de beroepsinstantie en de beroepstermijn in deze zaak moeten worden bepaald aan de hand van de hoofdregel uit artikel 358 lid 1 en 2 Rv juncto artikel 261 Rv. Uit die bepalingen volgt dat tegen beschikkingen van een kantonrechter in een verzoekschriftprocedure gedurende 3 maanden hoger beroep openstaat bij het hof. De erfgenaam leidt uit de woorden “zoveel mogelijk” uit artikel 4:218 lid 5 BW af dat er geen stellige en zonder voorbehoud gegeven beperking op die hoofdregel geldt.

Artikel 4:218 lid 5 BW luidt als volgt (onderstreping toegevoegd):

“Voor het overige vinden bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.”

De Hoge Raad overweegt dat de bewoordingen uit artikel 4:218 lid 5 BW erop wijzen dat overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet op de verzetsprocedure uitgangspunt en geen uitzondering is. Dat de wetgever voor de regeling met betrekking tot de uitdelingslijst bij de vereffening van een nalatenschap zo veel mogelijk heeft willen aansluiten bij de wettelijke regeling met betrekking tot de uitdelingslijst in een faillissement, blijkt bovendien uit de wetsgeschiedenis.

Vervolgens merkt de Hoge Raad op dat de wetgever met het opnemen van de de woorden “zoveel mogelijk” het oog heeft gehad op het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en die van de boedel van een gefailleerde, wat enige nadere bepalingen gewenst maakte. Die nadere bepalingen hadden echter geen betrekking op de rechtsmiddelen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt bovendien niet dat de wetgever artikel 187 lid 1 Fw heeft willen uitsluiten van de voorschriften die ‘van overeenkomstige toepassing’ zijn op de verzetsprocedure bij de vereffening van een nalatenschap.

Aansluitend overweegt de Hoge Raad dat met de invoering van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 de bijzondere regeling in de Faillissementswet betreffende de faillietverklaring en het daarop volgende faillissement van een nalatenschap is komen te vervallen (artikel 198-202 (oud) Fw). Op de rechtsgang in die gevallen was artikel 187 lid 1 Fw rechtstreeks van toepassing. Bij het vervallen van voornoemde regeling is niets opgemerkt over (een wijziging wat betreft) rechtsmiddelen, zodat ook daarin de bevestiging ligt dat de wetgever artikel 187 lid 1 Fw op de procedure bij de vereffening van een nalatenschap van toepassing achtte.

Tot slot overweegt de Hoge Raad dat uit artikel 358 Rv in samenhang met artikel 261 Rv volgt dat in zaken zoals bedoeld in artikel 261 Rv hoger beroep openstaat “voor zover uit de wet niet anders voortvloeit”. Die formulering laat toe dat van de hoofdregel uit artikel 358 Rv wordt afgeweken in meer algemene bewoordingen, zoals die van artikel 4:218 lid 5 BW.

Tegen die achtergrond verwerpt de Hoge Raad dan ook het cassatieberoep van de erfgenaam. Het hof heeft de erfgenaam terecht niet-ontvankelijk verklaard. De erfgenaam had tegen de beschikking van de kantonrechter binnen 8 dagen cassatieberoep moeten instellen.

Cassatieblog.nl

Share This