HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1800

De Hoge Raad oordeelt dat een door de rechtbank toegewezen verklaring dat een recht waarvan de vestiging is ingeschreven in de openbare registers nietig is, geen verklaring van waardeloosheid in de zin van artikel 3:29 lid 1 BW is. Alleen een verklaring waarbij de rechtbank een inschrijving met zoveel woorden waardeloos verklaart, is een verklaring als bedoeld in artikel 3:29 lid 1 BW. Dit betekent dat het oordeel van het hof dat appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep omdat zij de uitspraak van de rechtbank niet hebben ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, onjuist is.

Achtergrond  

Inschrijvingen in de openbare registers kunnen ‘waardeloos’ zijn (geworden). Een inschrijving is waardeloos indien bij de inschrijving geen rechtens relevant belang (meer) bestaat. In geval van een inschrijving die waardeloos is (geworden), kan een verklaring van waardeloosheid worden afgegeven. Art. 3:28 lid 1 BW bepaalt de kring van personen die tot afgifte van een dergelijke verklaring verplicht zijn.

Indien een dergelijke verklaring niet wordt afgegeven, volgt uit art. 3:29 lid 1 BW  dat (ook) de rechtbank op vordering van de onmiddellijk belanghebbende een inschrijving waardeloos kan verklaren. Art. 3:29 lid 3 BW bepaalt dat hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin een verklaring van waardeloosheid als bedoeld in art. 3:29 lid 1 BW, is toegewezen, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister van art. 433 Rv. Het doel van art. 3:29 lid 3 BW is het met het oog op de vereiste rechtszekerheid bij de verkrijging van registergoederen buiten twijfel stellen dat op het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van het hoger beroep verstrijkt, een dergelijk beroep ook niet is ingesteld (vgl. ECLI:NL:PHR:2000:AA7908, sub 6).

Feiten en procesverloop

 In juni 2017 sluit Solidiam rekening-courantovereenkomsten met X en Cleremo. Op grond daarvan stellen X en Cleremo aan Solidiam een kredietfaciliteit ter beschikking en is Solidiam verplicht om op eerste verzoek van X en/of Cleremo hypotheekrechten te vestigen op haar registergoederen. Begin juli 2017 tekenen de drie partijen (hierna gezamenlijk: Solidiam c.s.) een overeenkomst waarbij Solidiam zich verbindt om op verzoek van X en Cleremo voor hen (aanvullende) zekerheden te stellen. Bij vonnis van 21 maart 2018 veroordeelt de rechtbank Amsterdam Solidiam tot betaling van € 2.761.010,72 aan E. Nadat op 22 maart 2018 hypotheekaktes zijn verleden waarin Solidiam hypothecaire zekerheid aan Cleremo en X heeft verstrekt, vernietigt E de overeenkomsten uit 2017 wegens benadeling van schuldeisers (art. 3:45 BW) bij brieven van 4 april 2018.

Ten overstaan van de rechtbank Amsterdam vordert E vervolgens dat de rechtbank (i) voor recht verklaart dat de hypotheekrechten van Cleremo en X nietig zijn en (ii) bepaalt dat haar uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot doorhaling van deze hypotheekrechten (art. 3:300 BW). De rechtbank wijst de vorderingen bij vonnis van 26 juni 2019 toe. De rechtbank komt tot het oordeel dat E de overeenkomsten uit 2017 rechtsgeldig heeft vernietigd en dat de overeenkomsten op grond van artikel 3:53 BW nietig zijn vanaf het moment waarop zij zijn verricht. Het dictum van het vonnis luidt, voor zover relevant, als volgt:

“5.1. verklaart voor recht dat de op 22 maart 2018 door [Solidiam] aan [X] en aan [Cleremo] verleende rechten van tweede, respectievelijk derde hypotheek op de onroerende zaak (…) als gevolg van vernietiging op grond van artikel 3:45 BW nietig zijn;

5.2. bepaalt dat op de voet van artikel 3:300 BW deze uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot doorhaling van het door [Solidiam] als hypotheekgever verleende recht van tweede hypotheek aan [X] als hypotheeknemer op de onroerende zaak (…);

5.3. bepaalt dat op de voet van artikel 3:300 BW deze uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot doorhaling van het door [Solidiam] als hypotheekgever verleende recht van derde hypotheek aan [Cleremo] als hypotheeknemer op de onroerende zaak (…)”

Op 25 september 2019 stellen Solidiam c.s. bij het hof Amsterdam hoger beroep in. In zijn arrest van 2 augustus 2022 verklaart het hof Solidiam c.s. echter niet-ontvankelijk in hun hoger beroep. Het hof oordeelt eerst dat de verklaring in het dictum van het vonnis van de rechtbank, dat de hypotheekrechten nietig zijn, een verklaring is als bedoeld in art. 3:29 BW. Het hof wijst er vervolgens op dat een rechtsmiddel tegen een dergelijke verklaring op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen daarvan moet worden ingeschreven in het (rechtsmiddelen)register als bedoeld in art. 433 Rv. Nu Solidiam c.s. het hoger beroep niet in dit register hebben ingeschreven, zijn Solidiam c.s. op grond van art. 3:29 lid 3 BW niet-ontvankelijk in hun beroep voor zover het dat gedeelte van de uitspraak betreft dat betrekking heeft op een verklaring als bedoeld in art. 3:29 lid 1 BW. Het hof komt tot het (eind)oordeel dat dit de niet-ontvankelijkheid van het gehele beroep meebrengt “nu het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen oordelen van de rechtbank die ten grondslag liggen aan haar beslissing ten aanzien van de verklaring bedoeld in art. 3:29 lid 1 BW”.

Cassatie

In cassatie klagen Solidiam c.s. dat het hof de door de rechtbank toegewezen verklaring voor recht dat de hypotheekrechten van X en Cleremo nietig zijn, ten onrechte heeft aangemerkt als een verklaring van waardeloosheid in de zin van art. 3:29 lid 1 BW en om die reden Solidiam c.s. ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De Hoge Raad komt tot het oordeel dat deze klacht slaagt. De Hoge Raad wijst erop dat (de inschrijving in het rechtsmiddelenregistermiddel op grond van) art. 3:29 lid 3 BW ertoe strekt dat zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld tegen de uitspraak waarbij de inschrijving waardeloos werd verklaard. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van een verklaring als bedoeld in art. 25 Kadasterwet kan afgaan op het rechtsmiddelenregister. Art. 3:29 lid 3 BW en art. 25 Kadasterwet strekken er dan ook toe de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de rechtszekerheid die is vereist ten aanzien van registergoederen zoveel mogelijk te waarborgen. De Hoge Raad benadrukt dat “[g]elet hierop en op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid in geval een rechtsmiddel niet tijdig is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister” alleen een verklaring waarbij de rechtbank een inschrijving “met zoveel woorden waardeloos verklaart”, een verklaring is als bedoeld in art. 3:29 lid 1 BW. Nu de rechtbank in dit geval de inschrijving niet waardeloos heeft verklaard, is haar verklaring – anders dan het hof heeft geoordeeld – evenwel niet een verklaring als bedoeld in art. 3:29 lid 1 BW. In het verlengde hiervan is (ook) het oordeel van het hof dat Solidiam c.s. niet ontvankelijk zijn in hun hoger beroep omdat zij dit niet hebben ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, onjuist, aldus de Hoge Raad.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof Amsterdam en wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.

Zie ook de conclusie van A-G Hartlief, waarin (onder meer) naar voren worden gebracht dat in het huidige (digitale) tijdperk een niet-ontvankelijkheidsvoorschrift als art. 3:29 lid 3 BW niet nodig zou moeten zijn voor het bevorderen van de betrouwbaarheid van de openbare registers (sub 4.4).

Cassatieblog.nl

Share This