HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1630
Voor de beantwoording van de vraag, of van voorrang als bedoeld in art. 203 Fw sprake is indien de schuldeiser zich beroept op een voorrangsrecht naar buitenlands recht, moet – gelet op het doel en de strekking van art. 203 Fw – worden beoordeeld of dat recht naar dat buitenlandse recht een voorrangspositie oplevert en of de aan dat recht te ontlenen voorrangspositie naar inhoud of strekking kan worden gelijkgesteld met een Nederlands voorrangsrecht.
Inleiding
Art. 203 Fw bepaalt dat schuldeisers, die na de faillietverklaring hun vordering geheel of gedeeltelijk afzonderlijk verhaald hebben op zich in het buitenland bevindende, aan hen niet bij voorrang verbonden, goederen van de in Nederland gefailleerde schuldenaar, verplicht zijn het aldus verhaalde aan de boedel te vergoeden.
Met deze bepaling heeft de wetgever willen voorkomen dat een schuldeiser zich ten opzichte van medeschuldeisers bevoordeelt door zich rechtstreeks, buiten het faillissement om, te verhalen op buitenlandse vermogensbestanddelen van de in Nederland gevestigde failliet. De bepaling is een uitwerking van het paritas-beginsel.
Inmiddels is in art. 20 van de Insolventieverordening (Verordening 1346/2000/EG van 29 mei 2000, PbEG 2000, L 160/1) een soortgelijke bepaling opgenomen. Daarmee heeft art. 203 Fw aan praktisch belang ingeboet. Voor faillissementen, waarvan de boedel vermogensbestanddelen bevat die zich buiten de Europese Unie bevinden, behoudt art. 203 FW echter zijn betekenis.
Casus
In het onderhavige geval had Seacastle een leaseovereenkomst met betrekking tot een aantal zeecontainers gesloten met EWL.
Omdat EWL niet aan haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomst voldeed heeft Seacastle van de rechter te New York (VS) verlof gevraagd en verkregen voor een zogenaamd ‘Rule B Attachment’, hierna: RBA. Het gaat hier om een vorm van beslag.
Nadien is, eveneens door de rechter te New York, het door middel van het RBA onder twee banken in de Verenigde Staten beslagen bedrag van US$ 472.592,79 toegewezen aan Seacastle, waarna dit bedrag aan haar is uitbetaald.
Een aantal maanden later is EWL failliet verklaard.
De curator in het faillissement van EWL heeft vervolgens Seacastle in recht gedaagd en op de voet van art. 203 Fw betaling gevorderd van een bedrag van € 298.222,24, zijnde het in euro’s omgerekende bedrag van US$ 472.592,79. Seacastle stelde dat zij voorrang heeft als bedoeld in art. 203 Fw.
De vordering van de curator is in twee instanties toegewezen.
Het hof nam daarbij tot uitgangspunt dat op de vraag, of sprake is van “voorrang” als bedoeld in art. 203 Fw, Nederlands recht van toepassing is. Vervolgens oordeelde het hof dat het RBA een beslagmaatregel is en dat een zodanige maatregel naar Nederlands recht geen voorrang schept. Het beslag roept volgens dit recht immers geen zakelijk recht in het leven en schept ook geen ander specifiek in de wet geregelde voorrang of voorrecht. De in artikel 203 Fw omschreven uitzondering, waarop Seacastle zich beroept, is in deze zaak volgens het hof dus niet aanwezig.
Het hof tekende hierbij aan dat Seacastle weliswaar heeft aangevoerd dat het RBA naar Amerikaans recht een “priority” in het leven roept, maar dat uit de stellingen van Seacastle niet blijkt dat deze “priority” de vorm en/of inhoud heeft van een zakelijk zekerheidsrecht als pand of hypotheek.
Cassatie
In cassatie betoogde Seacastle dat het hof zou hebben miskend, dat van voorrang in de zin van art. 203 Fw (ook) sprake is, indien buitenlands recht de schuldeiser voorrang geeft boven concurrente schuldeisers.
Dat betoog wordt door de Hoge Raad verworpen, omdat dit berust op een onjuist uitgangspunt.
Volgens de Hoge Raad moet voor de beantwoording van de vraag, of van voorrang als bedoeld in art. 203 Fw sprake is indien de schuldeiser zich beroept op een voorrangsrecht naar buitenlands recht, worden beoordeeld of dat recht naar dat buitenlandse recht een voorrangspositie oplevert en of de aan dat recht te ontlenen voorrangspositie naar inhoud of strekking kan worden gelijkgesteld met een Nederlands voorrangsrecht. Dit een en ander, gelet op het doel en de strekking van art. 203 Fw.
De Hoge Raad plaatst het oordeel van het hof daarmee in de sleutel van zijn uitspraak van 14 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4933, NJ 2002/241, waarin een soortgelijke maatstaf werd gehanteerd ten aanzien van de vraag, of de rechthebbende op een “floating charge” naar Tanzaniaans recht op één lijn kan worden gesteld met de in art. 480 en 481 Rv bedoelde rechthebbende op een Nederlands zekerheidsrecht en daarom bevoegd is een rangregeling te verzoeken. Zie daarover nader de (ook overigens: lezenswaardige) conclusie van A-G Vlas, paragraaf 2.7.
Volgens de Hoge Raad komt het oordeel van het hof erop neer, dat het RBA een beslagmaatregel is, dat beslag naar Nederlands recht geen voorrang schept en dat uit de stellingen van Seacastle niet volgt dat de aan het RBA te ontlenen voorrangspositie kan worden gelijkgesteld met een voorrangspositie als bedoeld in art. 3:278 BW. Hieraan heeft het hof, aldus de Hoge Raad, terecht de gevolgtrekking verbonden dat het recht waarop Seacastle zich beroept, niet kan worden beschouwd als een recht van voorrang in de zin van art. 203 Fw.