Selecteer een pagina

HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:969

Juiste toepassing van art. 8 Rome I vereist dat de rechter het beschermingsniveau van dwingendrechtelijke regels van het objectief toepasselijke recht vergelijkt met dat van het gekozen recht en vervolgens die regels van het objectief toepasselijke recht toepast, indien het beschermingsniveau waarin die regels voorziet hoger ligt.

Achtergrond

In deze zaak gaat het om de vraag of de in Nederland werkzame werknemers van een Luxemburgse onderneming vallen onder de pensioenregeling die wordt uitgevoerd door Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Vlees, Vleeswaren, Gemaksvoeding en Pluimveevlees (hierna: het pensioenfonds). Bij de beantwoording van die vraag is van belang welk recht van toepassing is op de arbeidsovereenkomst. Partijen hebben voor Luxemburgs recht gekozen. Op grond van art. 8 lid 1 van de Rome I-Verordening (hierna: Rome I) mag die rechtskeuze er echter niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest die hij geniet op grond van bepalingen waarvan waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van art. 8 Rome I toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze. Het gaat hier om de dwingende regels van het objectief toepasselijk recht. In cassatie stelt de Luxemburgse onderneming de toepassing van art. 8 lid 1 Rome I, in het licht van het arrest Gruber Logistics van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU), aan de orde.

Vergelijking van beschermingsniveaus

In dat arrest heeft het HvJEU geoordeeld, zo memoreert de Hoge Raad, dat de juiste toepassing van art. 8 Rome I ten eerste vereist dat de nationale rechter het recht aanwijst dat bij gebreke van een rechtskeuze toepasselijk zou zijn geweest en dat hij op basis van dit recht de regels vaststelt waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken. Ten tweede is vereist dat de rechter het niveau van bescherming dat aan de werknemer op grond van deze regels wordt geboden, vergelijkt met dat van het door partijen gekozen recht. Indien het beschermingsniveau waarin deze regels voorzien hoger ligt, moeten die regels worden toegepast.

De Luxemburgse onderneming klaagt in cassatie dat het hof die tweede stap niet (juist) heeft gezet. Die klacht slaagt. Het hof heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomsten van de werknemers een rechtskeuze voor Luxemburgs recht bevatten en dat het Nederlandse recht van toepassing zou zijn als partijen geen rechtskeuze hadden gemaakt. De werknemers kunnen daarom volgens het hof niet de bescherming verliezen van dwingendrechtelijke regels van Nederlands recht, waaronder de Wet Bpf 2000 en het besluit waarbij deelneming in het pensioenfonds verplicht is gesteld. Het hof heeft echter niét onderzocht of het beschermingsniveau waarin deze (Nederlandse) regels voorzien hoger ligt dan dat van het door partijen gekozen (Luxemburgse) recht.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van hof, in lijn met de lezenswaardige conclusie van A-G Drijber. De A-G wijdt enkele interessante beschouwingen aan de (in de literatuur opgeworpen) vraag wat met elkaar moet worden vergeleken en hoe de uitkomst van de vergelijking moet worden toegepast (§ 4.12 e.v.).

Cassatieblog.nl

Share This