HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2879 (X/Gemeente Rheden)

De rechtbank behoort ook in onteigeningszaken geen acht te slaan op stukken die haar door een partij worden toegezonden buiten de verplichte procesvertegenwoordiger om. Ook mag de rechtbank geen kennis nemen van stukken die haar worden toegezonden nadat vonnis is bepaald, zeker niet zonder de wederpartij in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Daarbij is niet van belang in hoeverre te toegezonden stukken daadwerkelijk een rol hebben gespeeld voor de beslissing van de rechtbank.

In deze onteigeningsprocedure heeft – na een eerdere cassatie en verwijzing door de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2015:3563 – de rechtbank bij vonnis van 18 mei 2016 de vervroegde onteigening uitgesproken van het perceel van eiser tot cassatie.

Voorafgaand aan dit vonnis heeft op 26 april 2016 een pleidooi plaatsgevonden (dat pleidooi was door de rechtbank vóór verwijzing geweigerd en op die grond kwam het in de eerste cassatieprocedure tot een vernietiging). Bij het pleidooi is de zaak door de gemeente bepleit door haar advocaat. De advocaat van eiser had zich enkele weken vóór het pleidooi als advocaat onttrokken; namens eiser heeft zijn zoon bij het pleidooi het woord gevoerd.

Na het pleidooi heeft (niet de advocaat van de gemeente maar) een eigen jurist van de gemeente een e-mail aan de rechtbank toegezonden. Daarbij was een uitspraak gevoegd die de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op (eveneens) 26 april 2016 had gedaan. In die uitspraak heeft de Afdeling een herzieningsverzoek van eiser afgewezen dat gericht was tegen het bestemmingsplan dat de basis vormde voor de onteigening van het perceel van eiser.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 18 mei 2016 bij de opsomming van de “stukken van het geding” verwezen naar het bericht van de gemeente en de bijgevoegde uitspraak van de Afdeling, en heeft ook in verschillende overwegingen van het vonnis naar die uitspraak verwezen.

Deze procedurele gang van zaken wordt in cassatie door eiser ter discussie gesteld, en dat leidt tot een (tweede) vernietiging op procesrechtelijke gronden.

De Hoge Raad breekt in de eerste plaats de staf over het toezenden van stukken door een ander (de gemeentejurist) dan een advocaat: ook in onteigeningszaken (waarin eveneens wordt aangenomen dat verplichte procesvertegenwoordiging geldt, zie de CPG, § 3.2) behoort de rechtbank volgens de Hoge Raad geen acht te slaan op stukken die haar door een partij worden toegezonden buiten de verplichte procesvertegenwoordiger om.

Ten tweede acht de Hoge Raad de klacht gegrond dat de rechtbank (ook) geen acht had mogen slaan op de toegezonden stukken omdat in art. 6.1 van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken is bepaald dat de rechtbank geen kennis neemt van stukken die worden toegezonden nadat vonnis is bepaald, tenzij blijkt dat de wederpartij met die kennisneming heeft ingestemd. Een soortgelijke regel is overigens voor advocaten onderling neergelegd in Gedragsregel 15 lid 2 (maar die gedragsregel was in casu niet van toepassing omdat de stukken niet door de advocaat van de gemeente waren toegezonden aan de rechtbank; daarnaast werd eiser op dat moment niet meer bijgestaan door een advocaat).

Ten derde – en dat lijkt enigszins in tegenspraak met het vorige punt – oordeelt de Hoge Raad dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door het bericht van de gemeente in haar oordeel te betrekken zonder eiser daarvan in kennis te stellen; de rechtbank had volgens de Hoge Raad eiser in kennis moeten stellen van de toegezonden stukken en hem de gelegenheid moeten bieden om daarop (door tussenkomst van een nieuwe advocaat) te reageren. Dit impliceert dat de rechtbank op zichzelf de stukken nog wél in haar oordeel mocht betrekken, ook al waren deze in strijd met art. 6.1 van het procesreglement aan haar toegezonden nadat al vonnis was bepaald. Mogelijk vindt dit zijn verklaring in het feit dat de rechtbank ook ambtshalve kennis van de uitspraak van de Afdeling had kunnen nemen (zoals de gemeente in cassatie nog had betoogd; zie CPG § 3.7), mits de rechtbank eiser maar in de gelegenheid stelde tot een reactie op de stukken.

Aan zijn oordeel voegt de Hoge Raad nog toe – in reactie op het verweer dat de gemeente in cassatie had gevoerd – dat bij de voorgaande punten niet van belang is in hoeverre de uitspraak van de Afdeling daadwerkelijk van invloed is geweest op het oordeel van de rechtbank. Het was niet aan de rechtbank, maar aan eiser om de beoordelen of die uitspraak noodzaakte tot een reactie, en het enkele feit dat de rechtbank in haar uitspraak van de Afdeling heeft verwezen onderstreept bovendien dat niet gezegd kan worden dat de toezending van die uitspraak in redelijkheid niet van enig belang kan zijn geweest voor haar oordeel.

De Hoge Raad sluit hiermee aan bij eerdere rechtspraak (onder meer HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, CB 2012-214), waarin hij – op het voetspoor van EHRM-rechtspraak – oordeelde dat partijen het recht hebben om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, álle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Dit geldt in beginsel ongeacht de vraag of die gegevens daadwerkelijk de uiteindelijke beslissing hebben beïnvloed.

Cassatieblog.nl

Share This