Selecteer een pagina

HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:472

Indien na de mondelinge behandeling een of meer rechters ten overstaan van wie de behandeling heeft plaatsgevonden worden vervangen, dient het gerecht dit vóór de eerstvolgende uitspraak mee te delen aan partijen. Dit geldt voor elke uitspraak waarin een rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden wordt vervangen, ook als die vervanging pas plaatsvindt ná een eerst op de mondelinge behandeling gevolgde tussenuitspraak. Het is dus niet langer aan partijen om vanaf de eerste uitspraak na de mondelinge behandeling navraag bij het gerecht te doen over een mogelijke rechterswisseling.

Feiten

To Concept is een assurantietussenpersoon. Zij heeft een bemiddelingsovereenkomst met CZ. To Concept en Studenten.net hebben het idee opgevat dat via Studenten.net door een zorgverzekeraar een zorgverzekering aan studenten zou worden aangeboden (‘de Studentenpolis’). De Studentenpolis was toegespitst op de vermeende behoeften van studenten. Per jaar zouden aan iedere verzekeringnemer honderd gratis condooms worden aangeboden.

To Concept en Studenten.net hebben voor de Studentenpolis CZ benaderd. CZ heeft daarop te kennen gegeven dat zij niet van plan was zelf een jongerenverzekering op individuele basis aan te bieden.

In november 2005 heeft CZ haar logo aan To Concept aangeleverd, zodat dit op de website van Studenten.net kon worden geplaatst. Op 6 december 2005 is de Studentenpolis door To Concept en Studenten.net gelanceerd. Op 12 december 2005 is CZ naar buiten getreden met het bericht dat zij een verzekering voor jongeren (‘de Jongerenpolis’) op de markt zou brengen. Deze polis verleende dezelfde dekking als de Studentenpolis. CZ bood bij de Jongerenverzekering ook honderd condooms per jaar gratis aan. Via (studenten)collectiviteiten kon onder de Jongerenpolis, anders dan bij de Studentenpolis, korting op de premie van de basisverzekering worden verkregen. De Studentenpolis maakte CZ vervolgens bij intern op als Jongerenpolis. Uiteindelijk is ongeveer 5.000 maal de Studentenpolis afgesloten met bemiddeling van To Concept. CZ heeft de Jongerenpolis 150.000 maal afgesloten.

To Concept vordert in dit geding verklaringen voor recht dat CZ jegens haar wanprestatie heeft gepleegd, althans onrechtmatig heeft gehandeld, althans zich ongerechtvaardigd ten koste van To Concept heeft verrijkt en dat CZ gehouden is tot schadevergoeding. Daarnaast vordert To Concept een voorschot op de schadevergoeding van € 1 miljoen.

De procedure bij het hof

Het hof heeft eerst, in opvolgende tussenarresten, als volgt geoordeeld. CZ is tekortgeschoten jegens To Concept door niet uiterlijk op 2 december 2005 de zogenoemde eenvoudige webmodule te leveren. In zoverre kan de door To Concept gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen. Het hof meende evenwel dat verder geen sprake was van schending van contractuele verplichtingen, onder andere omdat niet was gebleken van de door To Concept gestelde exclusiviteit. Nu de primaire grondslag van de vordering – een toerekenbare tekortkoming bij de uitvoering van de overeenkomst tussen CZ en To Concept – is komen vast te staan, behoeven de subsidiaire grondslagen van de vordering geen bespreking.

Het hof oordeelde in zijn eindarrest vervolgens dat niet aannemelijk is dat To Concept door de tekortkoming van CZ schade heeft geleden. CZ heeft de eenvoudige webmodule op 23 december 2005 alsnog aan To Concept ter beschikking gesteld en To Concept heeft deze toen ongebruikt gelaten. Het is onaannemelijk dat dit anders zou zijn geweest als CZ de module tijdig had geleverd. Het hof wees daarom de schadevergoedingsvorderingen van To Concept af. Het wees ook de door To Concept gevorderde verklaring voor recht af dat CZ wanprestatie heeft gepleegd, althans onrechtmatig heeft gehandeld, althans zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt. Die afwijzing omvat ook – alsnog – de niet tijdige levering van de webmodule. Volgens het hof had To Concept daarbij bij gebrek aan schade onvoldoende belang.

De Hoge Raad

 To Concept klaagt in cassatie dat het hof niet gemotiveerd heeft beslist op de subsidiaire grondslagen van haar vorderingen (onrechtmatig handelen en ongerechtvaardigde verrijking). Daarnaast klaagt zij dat het hof om diverse redenen het onmiddellijkheidsbeginsel heeft geschonden.

De niet behandelde grondslagen

De klachten van To Concept over haar subsidiaire grondslagen treffen doel:

“To Concept heeft in feitelijke instanties gemotiveerd betoogd dat niet alleen sprake is van wanprestatie, maar (subsidiair) ook van onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. De daarop gerichte stellingen van To Concept komen er in de kern op neer dat CZ, onafhankelijk van de gestelde tekortkomingen ten aanzien van een overeengekomen of toegezegde exclusiviteit en andere contractuele verplichtingen van CZ, op zodanige wijze gebruik heeft gemaakt en heeft geprofiteerd van het door To Concept in de markt gezette verzekeringsconcept, dat dit onder de gegeven omstandigheden als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd en dat CZ daardoor ten koste van To Concept ongerechtvaardigd is verrijkt.

Dat, zoals het hof heeft geoordeeld, To Concept geen schade heeft geleden als gevolg van een tekortkoming door CZ, neemt niet weg dat To Concept schade kan hebben geleden als gevolg van het door haar gestelde onrechtmatig handelen door CZ of dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van CZ, en dat zij belang kan hebben bij de gevorderde verklaringen voor recht en betaling van een voorschot op de schadevergoeding. Aan deze grondslagen van de vordering heeft To Concept andere feiten en verwijten ten grondslag gelegd dan aan de gestelde wanprestatie. Deze subsidiaire grondslagen had het hof, toen het had geoordeeld dat niet aannemelijk is dat To Concept door het tekortschieten door CZ schade heeft geleden of nog zal lijden, afzonderlijk dienen te beoordelen. Dat heeft het hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gedaan.”

De klachten over schending van het onmiddellijkheidsbeginsel

Aan haar klachten over schending van het onmiddellijkheidsbeginsel legt To Concept onder meer ten grondslag dat elk arrest in een andere samenstelling is gewezen, zonder dat daarvan mededeling is gedaan aan partijen, en dat geen van de raadsheren ten overstaan van wie het pleidooi is gehouden het eindarrest heeft meegewezen. Ook de raadsheer-commissaris bij wie de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden heeft het eindarrest niet heeft meegewezen.

De Hoge Raad verwerpt deze klachten. Hij overweegt eerst dat in deze zaak het pleidooi in hoger beroep reeds heeft plaatsgevonden op 19 mei 2014. De in het arrest HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, besproken in CB 2014-169, genoemde regels omtrent rechterswisseling zijn daarom nog niet van toepassing op deze zaak. Voor zover To Concept klaagt dat de raadsheren die het eindarrest hebben gewezen niet aanwezig waren bij de getuigenverhoren, geldt volgens de Hoge Raad het volgende:

“Bewijsverrichtingen die plaatsvinden in een meervoudig te beslissen zaak, kunnen plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Voor dergelijke bewijsverrichtingen bepaalt art. 155 lid 1 Rv (in hoger beroep in verbinding met de schakelbepalingen voor de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure) dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk de einduitspraak wijst of meewijst. Deze regel is in dit geval niet geschonden. De ratio van het voorschrift van art. 155 Rv is dat de waarnemingen door de rechter ten overstaan van wie de bewijslevering heeft plaatsgevonden, van belang kunnen zijn voor de waardering van het bewijs. Daarom brengt een redelijke wetsuitleg mee dat art. 155 Rv verlangt dat de rechter ten overstaan van wie de bewijslevering heeft plaatsgevonden, zoveel als mogelijk de uitspraak (mee)wijst waarin de waardering van het bewijs plaatsvindt. Dat kan ook een eerdere uitspraak dan de einduitspraak zijn. In dit geval heeft de bewijswaardering plaatsgevonden in het tussenarrest van 20 juni 2017. Dat tussenarrest is mede gewezen door de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden. In de einduitspraak is uitsluitend nog geoordeeld over de schade. Daarop had de bewijsopdracht geen betrekking. Aan het voorschrift van art. 155 Rv is in dit geval dan ook voldaan.”

Heroverweging van de regels voor rechterswisseling na mondelinge behandeling

De Hoge Raad ziet wel aanleiding om deels terug te komen op zijn eerdere regels voor rechterswisselingen na een mondelinge behandeling zoals gegeven in het arrest HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, besproken in CB 2016-73. Deze heroverweging betreft het oordeel dat de verplichting voor het gerecht om na een mondelinge behandeling aan partijen mededeling te doen van een rechterswisseling vervalt na de eerste uitspraak die op de mondelinge behandeling volgt en dat het na een uitspraak daarom aan partijen is om in dit verband initiatieven te ontplooien:

“Dit oordeel verdient heroverweging, mede in het licht van hetgeen daarover in de literatuur is opgemerkt (…). Gebleken is dat een systeem waarin het aan partijen is om na de eerste uitspraak die op de mondelinge behandeling volgt, navraag bij het gerecht te doen over een mogelijke rechterswisseling, voor de procespartijen niet goed werkbaar is, omdat niet steeds een voor de hand liggend moment valt aan te wijzen voor het opvragen van deze informatie. Dit systeem bergt daardoor het risico in zich dat onvoldoende is gewaarborgd dat het tijdens de mondelinge behandeling verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van daarop volgende beslissingen. Zoals in rov. 3.7.2 van het arrest van 15 april 2016 is overwogen, is anderzijds een stelsel waarin telkens op zaaksinhoudelijke gronden moet worden beslist of aan partijen mededeling moet worden gedaan van een rechterswisseling, voor de administratie van de gerechten evenmin eenvoudig werkbaar. Aan beide bezwaren kan recht worden gedaan door een stelsel waarin het gerecht gehouden is om van elke rechterswisseling na een mondelinge behandeling mededeling te doen.”

De Hoge Raad schrijft de gerechten derhalve voor om partijen ook te informeren indien een rechterswisseling pas later in de procedure plaatsvindt:

“3.4.3 Indien op enig moment na de mondelinge behandeling vervanging noodzakelijk blijkt van een of meer rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, dient het gerecht dit voorafgaand aan de eerstvolgende uitspraak mee te delen aan partijen (waaronder in verzoekschriftprocedures begrepen de belanghebbenden), onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Dit geldt voor elke uitspraak waarin een rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden voor het eerst door een andere rechter wordt vervangen. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen mag vervolgens verzoeken om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Voor de beslissing op dat verzoek gelden onverkort de regels zoals gegeven in rov. 3.4.4 van voornoemd arrest van 31 oktober 2014 en rov. 3.8 van voornoemd arrest van 15 april 2016.”

Na de mededeling door het gerecht dat een rechter is vervangen kunnen partijen in beginsel binnen twee weken om een nadere mondelinge behandeling verzoeken. Voor de beslissing op een dergelijk verzoek blijft gelden wat de Hoge Raad in zijn eerdere jurisprudentie heeft beslist. Dat wil zeggen dat het verzoek om een nadere zitting kan worden afgewezen vanwege het belang van een voortvarende procesvoering en er een proces-verbaal van de eerdere zitting is opgemaakt.

De Hoge Raad gaat vervolgens in op de consequenties als de (nieuwe) regels niet worden nageleefd:

“Iedere uitspraak die wordt gedaan na een rechterswisseling zoals hiervoor bedoeld zonder dat partijen voorafgaand aan de uitspraak over die rechterswisseling zijn ingelicht, is in beginsel reeds op die grond aantastbaar. Gelet op dit ingrijpende gevolg, geldt voor het geval dat die uitspraak een tussenuitspraak is het volgende. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen kan binnen twee weken na de tussenuitspraak waarin van de rechterswisseling voor het eerst is gebleken, alsnog verzoeken om een nadere mondelinge behandeling. Dit geldt voor elke tussenuitspraak waarin een rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden voor het eerst door een andere rechter is vervangen. Op dit verzoek moet worden beslist overeenkomstig de daarvoor in voornoemde arresten van 31 oktober 2014 en 15 april 2016 gegeven regels. De rechter(s) ten overstaan van wie een nadere mondelinge behandeling zal plaatsvinden, en door wie dus een nieuwe uitspraak zal worden gewezen, is (zijn) niet gebonden aan de beslissingen die in de direct voorafgaande tussenuitspraak zijn gegeven, en die rechter(s) kan (kunnen) daarvan dus terugkomen. Bij gebreke van een dergelijk tijdig gedaan verzoek, moeten partijen geacht worden afstand te hebben gedaan van hun recht op een nadere mondelinge behandeling naar aanleiding van deze rechterswisseling.”

Aangezien de rechtspraktijk met de in dit arrest gegeven nieuwe regels nog geen rekening heeft kunnen houden, zal aan schending daarvan pas rechtsgevolg kunnen worden verbonden indien in een procedure een mondelinge behandeling plaatsvindt na de datum van dit arrest (20 maart 2020) en vervolgens sprake is van een rechterswisseling.

Afdoening

De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest vanwege de gegrondbevinding van de klachten over de niet behandelde grondslagen. Daarmee wijkt hij af van de conclusie van A-G Hartlief. Hartlief meende dat het hof voldoende duidelijk had gemaakt waarom het ook de subsidiaire grondslagen afwees. Wel onderschreef Hartlief de kritiek op de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad waarin de mededelingsplicht voor gerechten bij een rechterswissel was beperkt tot de eerste uitspraak na de mondelinge behandeling.

Cassatieblog.nl

Share This