Selecteer een pagina

verbodsbordHR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3650

Voor nietigheid van een rechtshandeling wegens strijd met de goede zeden op de grond dat deze strekt tot benadeling van schuldeisers, is – anders dan bij de rechtsgevolgen van paulianeus of onrechtmatig handelen – niet vereist dat ten tijde van het aangaan van de rechtshandeling vaststaat of aannemelijk is dat schuldeisers daadwerkelijk (zullen) worden benadeeld.

Art. 3:40 BW stelt een ondergrens aan de vrijheid van contractspartijen door in lid 1 te bepalen dat een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare nietig is. De consequentie van nietigheid is verstrekkend, want een nietige (of nietig verklaarde) rechtshandeling wordt geacht nooit te hebben plaatsgevonden. In deze cassatieprocedure gaat het om de vraag of de overeenkomst van geldlening tussen eiser (als geldgever) en de dochter van verweerders (als geldnemer) nietig is wegens strijd met de goede zeden en of verweerders zich op deze nietigheid kunnen beroepen.

Eiser is de ex-schoonzoon van verweerders. In 2006, nog tijdens het huwelijk met hun dochter, heeft hij een overeenkomst van geldlening met haar gesloten. De man heeft daarbij tot een maximum van zes miljoen euro aan de dochter geleend, onder de voorwaarde dat zij al haar vorderingen nu en/of in de toekomst aan de man zou verpanden. Kort nadat het huwelijk in augustus 2012 werd ontbonden, heeft de vader (verweerder 1) op zijn naam een bankrekening geopend ten behoeve van zijn dochter. De dochter was gemachtigd om van deze rekening betalingen te doen. De man heeft in april 2013 conservatoir derdenbeslag onder de bank gelegd, stellende (1) dat hij een vordering op de dochter heeft van € 740.893,36, (2) dat het saldo van de bankrekening (€ 247.544,07) een vordering betreft van de dochter op haar vader, (3) dat deze vordering op grond van de overeenkomst van geldlening is verpand en (4) dat eiser op grond van die verpanding een vordering heeft op verweerders.

De man heeft in kort geding van verweerders betaling gevorderd van het saldo van de bankrekening (de man heeft in hoger beroep zijn vordering verminderd tot € 125.854,64). Verweerders hebben de nietigheid van de overeenkomst van geldlening ingeroepen, wegens strijd met de goede zeden, nu de overeenkomst de strekking had om de liquide middelen van de man buiten het bereik van zijn schuldeisers te houden. Deze strekking bleek uit de volgende bepaling in de overeenkomst:

“D. Teneinde te voorkomen dat wederom door beslaglegging alle liquide middelen van Geldgever geblokkeerd zullen worden, zal Geldgever alle liquide middelen e.e.a. met een maximum van Euro 6.000.000,- (zegge: zes miljoen euro) die hij heeft dan wel zal gaan verkrijgen aan Geldnemer door middel van een lening ter beschikking stellen, welke Geldnemer alsdan hetzij op een bankrekening op haar naam zal stallen dan wel beleggen en/of investeren op een door Geldgever aan te geven wijze.”

Het hof, evenals de voorzieningenrechter, volgde verweerders in hun stelling dat, gelet op deze bepaling, de overeenkomst naar haar strekking in strijd is met de goede zeden. Het verweer van de man dat geen sprake kon zijn van nietigheid, omdat van een daadwerkelijke benadeling van crediteuren geen sprake is geweest, werd niet gehonoreerd. Het hof overwoog in dat verband dat art. 3:40 BW de nietigheidssanctie reeds stelt op het gegeven dat de strekking van de overeenkomst strijdig is met de goede zeden en dat voor nietigheid daadwerkelijke benadeling niet is vereist.

In cassatie herhaalt de man zijn standpunt dat de enkele strekking om schuldeisers te benadelen onvoldoende is om de nietigheidssanctie in werking te stellen en dat van nietigheid pas sprake kan zijn als daadwerkelijke benadeling van schuldeisers heeft plaatsgevonden. De man heeft in dit verband aansluiting gezocht bij het leerstuk van paulianeuze handelingen (vgl. art. 3:45 BW). Zoals ook in de conclusie van A-G Rank-Berenschot onder 2.10 en 2.11 verder is uitgewerkt, gaat die vlieger niet op. De Hoge Raad:

“3.3.2 (…) Voor nietigheid van een rechtshandeling wegens strijd met de goede zeden op de grond dat deze strekt tot benadeling van schuldeisers, is niet vereist dat ten tijde van het aangaan van de rechtshandeling vaststaat of aannemelijk is dat schuldeisers als gevolg van de rechtshandeling daadwerkelijk (zullen) worden benadeeld. De nietigheid vindt reeds haar grond in de door het hof vastgestelde onzedelijke strekking van de rechtshandeling, en (anders dan het geval is bij de rechtsgevolgen van paulianeus of onrechtmatig handelen) niet in de nadelige gevolgen van de rechtshandeling voor anderen.”

Toch is de man niet tevergeefs in cassatie gegaan. Onderdeel 2 van zijn cassatiemiddel leidt namelijk wel tot vernietiging. Dit onderdeel bevat de klacht dat het hof op ontoereikende of onbegrijpelijke gronden is voorbijgegaan aan zijn beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 en 6:248 BW). Volgens de man zouden verweerders zich niet op de nietigheid van de overeenkomst kunnen beroepen. Hij herhaalt in dat verband zijn stelling dat de overeenkomst niet tot daadwerkelijke benadeling van schuldeisers heeft geleid en dat verweerders zelf frauduleus/onzedelijk hebben gehandeld door gelden te onttrekken aan het pandrecht van de man. Deze klacht treft, als gezegd, doel:

“3.4 (…) [eiser] heeft onder meer gesteld dat [verweerder] c.s., die geen partij bij de betrokken overeenkomst zijn, “gezien alle omstandigheden en de redelijkheid en billijkheid geen beroep (zouden) mogen en kunnen doen op de strijd met de goede zeden”. Hierbij had [eiser] onder meer het oog op zijn stelling dat hij bij het sluiten van de overeenkomst geen crediteuren had of (daadwerkelijk) heeft benadeeld, en voorts dat [verweerder] c.s. zich wel aan frauduleuze benadeling van [eiser] schuldig maken. Door zonder motivering aan dit betoog voorbij te gaan heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.”

Het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zal in de verwijzingsprocedure alsnog aan de orde moeten komen.

Cassatieblog.nl

Share This