Selecteer een pagina

HR 23 maart 2018 ECLI:NL:HR:2018:428

Art. 3:43 lid 1, aanhef en onder a, en slot, Bw bedreigt met nietigheid rechtshandelingen die strekken tot verkrijging door (onder meer) advocaten van goederen waarover een geding aanhangig is voor het gerecht onder welks rechtsgebied zij hun bediening uitoefenen. Deze bepaling is slechts van toepassing indien over de betrokken goederen een geding aanhangig is in de zin van art. 125 lid 1 Rv, dat wil zeggen vanaf de dag van de dagvaarding, dan wel, in geval van digitaal procederen, de dag waarop de procesinleiding is ingediend.

Achtergrond

Aan deze zaak liggen wat ingewikkelde verhoudingen ten grondslag rond een vennootschap met betalingsmoeilijkheden. Eerst is er een geschil van de vennootschap met de accountant, eiseres tot cassatie. Daarna komt een overeenkomst tot stand tussen deze vennootschap en de advocaat die namens haar optreedt in de procedure tegen de accountant. Zij zijn onder meer overeengekomen (1) een stille cessie van de vordering van de vennootschap op de accountant, (2) de last voor de vennootschap om deze vordering zo nodig in rechte te innen en (3) geheimhouding.

De accountant vordert in deze procedure (i) een verklaring voor recht dat de cessie nietig is, (ii) een veroordeling tot vergoeding van schade als gevolg van deze nietige cessie en (iii) een verklaring voor recht dat de vordering van de vennootschap is verrekend met de vordering van de accountant op de vennootschap en een andere vennootschap.

De rechtbank achtte de cessie nietig en wees de beide andere vorderingen af. Het hof heeft voor recht verklaard dat de vordering deels is verrekend en de overige vorderingen afgewezen.

Hoge Raad

De Hoge Raad vernietigt dit arrest, zijn oordelen zien op achtereenvolgens de gestelde nietigheid van de cessie en het moment van overdracht, wederkerig schuldenaarschap, verrekening in relatie tot een arbitraal vonnis en motivering.

Geen nietigheid van de cessie

Ingevolge art. 3:43 lid 1, aanhef, onder a, en slot, BW zijn nietig rechtshandelingen die strekken tot verkrijging door (onder meer) advocaten van goederen waarover een geding aanhangig is voor het gerecht onder welks rechtsgebied zij hun bediening uitoefenen. Blijkens de totstandkomings-geschiedenis van deze bepaling, waarvoor de Hoge Raad verwijst naar de conclusie van Advocaat-Generaal Valk, is zij slechts van toepassing indien over de betrokken goederen een geding aanhangig is in de zin van art. 125 lid 1 Rv, dat wil zeggen vanaf de dag van de dagvaarding, dan wel, in geval van digitaal procederen, de dag waarop de procesinleiding is ingediend. Het past bij de nietigheidssanctie die art. 3:43 BW aan handelen in strijd met de bepaling verbindt, aldus de Hoge Raad, om de gevallen waarin zij van toepassing is, duidelijk te begrenzen.

Moment van overdracht

De bescherming die de schuldenaar van de gecedeerde vordering aan art. 3:94 lid 3 BW kan ontlenen brengt niet mee dat voor de toepassing van art. 3:43 lid 1 BW het moment van de mededeling beslissend zou zijn:

3.3.4 Volgens art. 3:94 lid 3 BW – voor zover hier van belang – kunnen vorderingsrechten worden geleverd door een daartoe bestemde authentieke of geregistreerde onderhandse akte, zonder mededeling daarvan aan de personen tegen wie die rechten moeten worden uitgeoefend, maar kan deze levering niet worden tegengeworpen aan de personen tegen wie deze rechten moeten worden uitgeoefend dan na mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of de verkrijger. De levering – en daarmee, als aan alle overige daarvoor geldende vereisten is voldaan: de overdracht – van de vordering vindt dus al plaats op het moment van het verlijden van de authentieke akte of het registeren van de onderhandse akte. Op dat moment is sprake van een rechtshandeling strekkende tot verkrijging in de zin van art. 3:43 lid 1 BW. De bescherming die de schuldenaar van de gecedeerde vordering volgens art. 3:94 lid 3 BW kan ontlenen aan het ontbreken van een mededeling, brengt niet mee dat voor de toepassing van art. 3:43 lid 1 BW het moment van de mededeling beslissend zou zijn. Bij deze toepassing doet zich niet het geval voor dat de levering wordt “tegengeworpen” aan de schuldenaar, in de zin van art. 3:94 lid 3 BW. De strekking van art. 3:43 lid 1 BW is immers het dienen van het algemeen belang gelegen in de onkreukbaarheid van het gerechtelijk apparaat in de ruime zin van het woord, en niet het beschermen van belangen als die van de schuldenaar (vgl. Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1145).

Wederkerig schuldenaarschap

Het hof had geoordeeld dat het beroep op verrekening van de accountant afstuitte op het ontbreken van wederkerig schuldenaarschap. Art. 6:127 lid 2 BW, dat bepaalt dat de bevoegdheid tot verrekening afhankelijk is van wederkerig schuldenaarschap, is echter van regelend recht, en de accountant had gesteld dat ter zake nadere afspraken waren gemaakt. Het oordeel van het hof is daarom volgens de Hoge Raad hetzij onjuist hetzij onbegrijpelijk.

Verrekening in relatie tot een arbitraal vonnis

De beoordeling van het verrekeningsverweer van de accountant in de arbitrale procedure tegen (onder meer) de vennootschap behoorde tot de bevoegdheid van de arbiter, omdat door dat verweer de toewijsbaarheid van de vorderingen van de vennootschap op de accountant aan de orde werd gesteld. Het gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis (art. 1059 Rv) strekt zich dus mede uit tot de verwerping van het beroep op verrekening. Dit wordt volgens de Hoge Raad niet anders door de omstandigheid dat de tegenvordering niet aan arbitrage is onderworpen.

Een onderdeel van het dictum zonder motivering

Een oordeel over niet verrekende verbeurde dwangsommen in het dictum is in het arrest verder niet gemotiveerd. Daarmee is dat oordeel onbegrijpelijk.

Volgt vernietiging en verwijzing

Cassatieblog.nl

Share This