HR 28 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:783
Uitgangspunt is dat degene voor wie iets valselijk is verklaard zich tegen de geadresseerde erop kan beroepen dat de verklaring niet van hem afkomstig is. Onder omstandigheden kan het gerechtvaardigd vertrouwen van de geadresseerde echter geheel of ten dele worden toegerekend aan degene voor wie valselijk is verklaard.
Een schuldenaar heeft op grond van een (naar achteraf bleek) vervalste, per e-mail ontvangen factuur geld overgemaakt naar een bankrekening die niet aan schuldeiser toebehoorde. In deze procedure vordert de schuldeiser betaling van de door partijen overeengekomen koopprijs. De schuldenaar meent dat hij bevrijdend heeft betaald omdat hij op grond van de vervalste factuur ervan mocht uitgaan dat het daarin genoemde bankrekeningnummer de bankrekening van schuldeiser betrof.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen, maar het hof heeft de vordering alsnog afgewezen. Van dit oordeel komt de schuldeiser in cassatie.
De wet voorziet niet in bescherming van degene die afgaat op een verklaring van een frauderende derde die zich als iemand anders voordoet. In het arrest Kamerman (HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0498) heeft de Hoge Raad deze mogelijkheid niettemin aanvaard. De Hoge Raad stelde destijds voorop dat degene wiens handtekening is vervalst, zich erop kan beroepen dat de handtekening en daarmee de verklaring niet van hem afkomstig is. Alleen in bijzondere omstandigheden kan men aan een dergelijke verklaring worden gebonden.
In het hier besproken arrest maakt de Hoge Raad duidelijk dat deze Kamerman-maatstaf geldt voor alle valse verklaringen. Steeds geldt als uitgangspunt dat degene voor wie iets valselijk is verklaard zich tegen de geadresseerde erop kan beroepen dat de verklaring niet van hem afkomstig is, ook wanneer de geadresseerde heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat de verklaring wél van die ander afkomstig was.
Zoals gezegd, volgde uit Kamerman al dat op dit uitgangspunt een uitzondering kan worden gemaakt. De Hoge Raad bevestigt deze uitzondering nu en brengt daarop een nuancering aan. Nieuw is de overweging dat het gerechtvaardigd vertrouwen ook ten dele kan worden toegerekend en voor het overige voor rekening en risico van de geadresseerde kan blijven (r.o. 3.1.2)
De Hoge Raad laat deze beoordeling uiteindelijk aan de feitenrechter. Daarbij kan onder meer een rol spelen in hoeverre partijen adequate voorzorgsmaatregelen hebben genomen om te voorkomen dat een derde in staat is zich voor een van hen uit te geven. Van partijen mag in dat verband worden verwacht dat zij uiteenzetten welke inspanningen zij zich hebben getroost om te achterhalen op welke wijze de derde zich valselijk als een van hen heeft kunnen voordoen en wat deze inspanningen hebben opgeleverd (r.o. 3.1.2).
Naar aanleiding van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van de schuldenaar gaat de Hoge Raad ten overvloede nog in op de vraag of art. 6:34 lid 1 BW van toepassing is op een geval als dit. Volgens de Hoge Raad is dat niet het geval, omdat die bepaling ziet op het geval dat de schuldenaar op redelijke gronden heeft aangenomen dat de ontvanger van de betaling als schuldeiser tot de prestatie gerechtigd was of dat uit anderen hoofde aan hem moest worden betaald. Het gaat dan dus niet – zoals hier – om een schuldenaar die een betaling heeft verricht op een bankrekening waarvan hij ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat de schuldeiser deze had aangewezen (r.o. 3.3.2).
De schuldeiser is in feitelijke instanties bijgestaan door Peggy Awater en in cassatie door Hans van Wijk, Sikke Kingma en Floor Veldhuis.