HR 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:186
Bij de beoordeling of de verzekeraar een vraag naar het strafrechtelijk verleden heeft gesteld in ‘niet voor misverstand vatbare termen’ als bedoeld in art. 7:928 lid 5 BW, komt het erop aan of voor de verzekeringnemer niet voor redelijke twijfel vatbaar was dat de verzekeraar een bepaald feit wenste te vernemen.
Achtergrond
Art. 7:928 BW regelt de omvang van de precontractuele mededelingsplicht van de verzekeringnemer. Lid 1 bepaalt dat de verzekeringnemer verplicht is om vóór het sluiten van de verzekeringsovereenkomst aan de verzekeraar alle feiten mee te delen die hij kent (of behoort te kennen) en waarvan hij weet (of behoort te begrijpen) dat daarvan de beslissing van de verzekeraar afhangt of kan afhangen (a) óf deze de verzekering wil sluiten, en zo ja (b) op welke voorwaarden. Als de verzekeringnemer deze verplichting niet nakomt, kan de verzekeraar onder omstandigheden dekking (gedeeltelijk) weigeren (art. 7:930 BW).
Ondanks de mededelingsplicht van de verzekeringnemer, heeft de wetgever willen regelen dat een verzekeringnemer niet spontaan – dus zonder dat de verzekeraar daarnaar uitdrukkelijk heeft gevraagd – mededelingen hoeft te doen over een strafrechtelijk verleden. Ook heeft de wetgever beoogd de periode waarover de mededelingsplicht ter zake van een strafrechtelijk verleden zich uitstrekt, te begrenzen om te voorkomen dat de verzekeringnemer verplicht wordt meer informatie over strafrechtelijke feiten uit zijn verleden te delen dan nodig is in het belang van de verzekeraar.
Art. 7:928 lid 5 BW bepaalt daarom dat de verzekeringnemer slechts verplicht is feiten mee te delen over zijn strafrechtelijke verleden of dat van derden voor zover (i) deze zijn voorgevallen binnen de acht jaar voorafgaand aan het sluiten van de verzekering, en (ii) de verzekeraar over dat verleden uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen. Een algemene vraag, die niet specifiek ziet op een strafrechtelijk verleden, verplicht de verzekeringnemer dus niet tot het meedelen van feiten over een strafrechtelijk verleden.
Deze zaak
Astarte B.V. heeft een verzekering afgesloten. Op het aanvraagformulier daarvoor heeft zij met ‘nee’ geantwoord op de vraag:
“Is sprake geweest van aanraking met politie/justitie ter zake van (verdenking van) het plegen van een misdrijf”
Ten onrechte: in de acht jaar voorafgaand aan het afsluiten van de verzekering heeft de statutair bestuurder van Astarte (op wie de vraag blijkens de toelichting ook ziet) namelijk een gevangenisstraf uitgezeten wegens belastingfraude, en in de periode daarna hebben doorzoekingen en verhoren plaatsgevonden vanwege een (nieuwe) verdenking van belastingfraude door de statutair bestuurder.
De zwakte van de vraag is echter dat deze – zo overwoog het hof – ruim en algemeen geformuleerd is en onder omstandigheden kan leiden tot misverstanden bij een verzekeringnemer. Aan het vereiste van art. 7:928 lid 5 BW (‘in niet voor misverstand vatbare termen’) is dan niet voldaan. Het hof had echter overwogen dat in dit specifieke geval bij Astarte redelijkerwijs geen misverstand heeft kunnen bestaan dat de verzekeraar geïnformeerd wilde worden over de doorzoeking en het verhoor (niet wat betreft de gevangenisstraf die bijna acht jaar geleden plaatsvond). Astarte had daarom met ‘ja’ moeten antwoorden op de vraag.
De Hoge Raad
De Hoge Raad leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever met het criterium ‘in niet voor misverstand vatbare termen’ de verzekeringnemer die als gevolg van een onduidelijke of ruime vraag te goeder trouw een feit omtrent zijn strafrechtelijk verleden onvermeld laat, heeft willen beschermen tegen een beroep op verzwijging. Het is niet de bedoeling geweest dat een verzekeringnemer een feit omtrent zijn strafrechtelijk verleden onvermeld mag laten als de vraag onder omstandigheden kan leiden tot misverstanden, maar in het desbetreffende geval voor de verzekeringnemer niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat het feit door de vraag wordt bestreken.
Bij de beoordeling of de verzekeraar een vraag naar het strafrechtelijk verleden heeft gesteld ‘in niet voor misverstand vatbare termen’ als bedoeld in art. 7:928 lid 5 BW, komt het dan ook aan op de vraag of voor de verzekeringnemer niet voor redelijke twijfel vatbaar was dat de verzekeraar een bepaald feit wenste te vernemen. Die uitleg van art. 7:928 lid 5 BW strookt met de tekst van de bepaling, die de verzekeringnemer verplicht tot mededeling ‘voor zover’ de verzekeraar omtrent het strafrechtelijk verleden uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen. Die uitleg strookt bovendien met het streven van de wetgever naar een evenwichtige regeling die zowel de belangen van de verzekeraar als die van de verzekeringnemer in aanmerking neemt.
Afdoening
Het oordeel van het hof dat Astarte de vraag met ‘ja’ had moeten beantwoorden, is in lijn met de uitleg die de Hoge Raad geeft aan art. 7:928 lid 5 BW. Het oordeel van het hof blijft daarmee in stand.
De uitleg die de Hoge Raad geeft aan art. 7:928 lid 5 BW wijkt af van de uitleg die A-G Hartlief daaraan gaf (zie de conclusie onder 4.5, 3.27-3.32).