Selecteer een pagina

HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1260

Als de BOPZ-rechter de beslistermijn van vier weken (art. 17 lid 2 Wet BOPZ) overschrijdt,  dan verleent de geneesheer-directeur op verzoek van de betrokkene, ontslag, tenzij op verzoek van betrokkene een deskundige wordt gehoord (art. 48 lid 2 Wet BOPZ). Gelet op art. 5 lid 4 EVRM geldt in dat geval dat de rechter op het verzoek machtiging voortgezet verblijf moet beslissen binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is binnengekomen.

Opnieuw (vergelijk HR 29 oktober 2013, CB 2013-179) heeft de Hoge Raad een vraag voorgelegd gekregen waarbij de Wet BOPZ niet uitdrukkelijk in een antwoord voorziet. De vraag betreft de termijn waarbinnen de rechter moet beslissen op een verzoek om machtiging voortgezet verblijf in de situatie waarin op verzoek van betrokkene een deskundigenonderzoek is verricht.

De wet bepaalt in art. 17 lid 2 Wet BOPZ dat de rechter binnen vier weken na een daartoe strekkend verzoek moet beslissen op een verzoek om machtiging voortgezet verblijf. Doet hij dat niet, dan verleent de geneesheer-directeur betrokkene op diens verzoek ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis (art. 48 lid 1 Wet BOPZ). De wet maakt hierop één uitzondering. Als (zoals hier) de betrokkene zelf vraagt om benoeming van een deskundige, dan wordt de beslistermijn van art. 17 lid 2 Wet BOPZ aangehouden (art. 48 lid 2 Wet BOPZ). De wet bepaalt echter niet binnen welke termijn de rechter vervolgens moet beslissen.

Hierop ziet het cassatieberoep van betrokkene. Op 22 februari 2013 werd een verzoek om de machtiging voortgezet verblijf ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling (op 12 maart 2013) heeft betrokkene verzocht om een deskundige te horen. Het deskundigenbericht is ter griffie binnengekomen op 11 april 2013. Op 16 mei 2013 vond een mondelinge behandeling plaats.

Namens betrokkene is bij die gelegenheid aangevoerd dat de Officier van Justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat op het verzoek niet binnen het in art. 5 lid 4 EVRM bedoelde tijdsbestek is beslist. Hij heeft op die grond ook om schadevergoeding verzocht (art. 35 Wet BOPZ).

Op 30 mei 2013 heeft de rechter het beroep op niet-ontvankelijkheid verworpen en de machtiging verleend. De rechter heeft daarbij wel rekening gehouden met het tijdsverloop dat inmiddels was opgetreden. De rechtbank heeft de machtiging verleend voor de periode tot en met 12 maart 2014, als ware de machtiging reeds op de eerste zittingsdag (12 maart 2013) verleend. Om die reden heeft de rechtbank ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

In cassatie betoogt betrokkene dat het tijdsverloop tussen het verzoek en de uiteindelijke beslissing (97 dagen) gezien de Wet BOPZ en art. 5 lid 4 EVRM niet acceptabel is en dat de beslissing had moeten volgen binnen vier weken na ontvangst van het deskundigenbericht. De Hoge Raad volgt betrokkene in dit betoog:

“3.2.2 (…) Indien op verzoek van betrokkene een deskundige wordt benoemd, dient de rechtbank haar beslissing op het verzoek van de officier van justitie aan te houden totdat het deskundigenbericht is ingekomen. De Wet Bopz bepaalt evenwel niet binnen welke termijn de rechtbank beslist nadat het deskundigenbericht is ingekomen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4). Niettemin is de rechter ook in een dergelijk geval gehouden, mede gezien art. 5 lid 4 EVRM, te bevorderen dat op korte termijn wordt beslist, teneinde het uit een oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbare gevolg te voorkomen dat (zeer) geruime tijd verstrijkt voordat wordt geoordeeld over het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf (vgl. HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040). Daarbij is van belang dat art. 48 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat de geneesheer-directeur betrokkene op diens verzoek geen ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent, indien de rechter de beschikking niet binnen de gestelde termijn heeft gegeven ten gevolge van het horen van een deskundige op verzoek van betrokkene.

Op grond van het vorenstaande heeft in een geval als het onderhavige te gelden dat de rechtbank op het verzoek van de officier van justitie dient te beslissen binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen.”

De Hoge Raad zoekt dus uitdrukkelijk aansluiting bij zijn recente beschikking met betrekking tot de “nawerking” van een voorlopige machtiging. Ook in die zaak nam de Hoge Raad een beslistermijn van vier weken aan voor een situatie waarin de Wet BOPZ niet expliciet voorzag in een termijn.

A-G Langemeijer was op dit punt tot een andere conclusie gekomen. Hij memoreert onder 2.8 rechtspraak met betrekking tot art. 5 lid 4 EVRM waaruit niet blijkt bij hoeveel dagen precies de grens ligt en wijdt vervolgens enkele woorden aan de (mogelijke) achtergrond van de enigszins trage behandeling na ontvangst van het deskundigenbericht (te weten: overdracht van enkelvoudige naar meervoudige kamer). Omdat de rechtbank dit laatste echter zelf ook heeft onderkend en verdisconteerd in de duur van de machtiging, kwam A-G Langemeijer tot de slotsom dat er geen grond tot vernietiging is wegens strijd met art. 5 lid 4 EVRM.

Uit deze uitspraak en die van 25 oktober jl. kan worden opgemaakt dat de Hoge Raad in dit soort gevallen een meer rechttoe-rechtaan benadering voorstaat: de beslistermijn is vier weken. De klacht dat de rechtbank niet op het verzoek heeft beslist binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is binnengekomen slaagt dan ook. De zaak is in zoverre terugverwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling.

Schadevergoedingsactie

Betrokkene heeft in cassatie ook geklaagd over de afwijzing van zijn vordering tot schadevergoeding. De Hoge Raad heeft betrokkene in zoverre niet-ontvankelijk verklaard omdat ingevolge art. 358 lid 1 Rv hoger beroep openstond tegen deze beslissing. Dit kan nu alsnog (art. 340 Rv) en de termijn van hoger beroep vangt aan daags na de hier besproken uitspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7590).

Cassatieblog.nl

Share This