HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412
Bij opstalaansprakelijkheid is het aanvangsmoment van de lange verjaringstermijn zoals bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW niet gekoppeld aan een schadeveroorzakende gedraging, maar aan de schadeveroorzakende toestand. Zodra de schadeveroorzakende toestand is opgehouden te bestaan, begint de termijn van twintig jaren te lopen.
In deze zaak heeft verweerster in cassatie, een parkeergarage te Zandvoort (hierna: de parkeergarage) eiseres in cassatie, een Vereniging van Eigenaren van een naastliggend flatgebouw (hierna: de VvE) aansprakelijk gesteld op grond van art. 6:174 BW in verband met de schade als gevolg van een gebrekkige oprit die eiseres naast een afscheidingsmuur zou hebben aangelegd. De parkeergarage stelt zich in deze procedure op het standpunt dat de oprit gebrekkig is aangelegd, omdat er geen grondkerende constructie is opgenomen, waardoor de muur onder invloed van rijbelasting scheef is komen te staan. Daarmee zou het door de oprit in het leven geroepen gevaar zich hebben verwezenlijkt. De VvE heeft zich in deze procedure beroepen op zowel de korte als de lange verjaringstermijn van art. 3:310 BW.
Art. 3:310 BW bepaalt dat een rechtsvordering verjaart (i) door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en (ii) in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
Het beroep op de korte verjaringstermijn heeft het hof afgewezen. In april 2015 heeft een buurtbewoner de scheefstand gemeld en op dat moment is de parkeergarage met de schade bekend geworden. De Hoge Raad doet de klachten die tegen dat oordeel gericht waren af met een beroep op art. 81 RO (zie voor een inhoudelijke behandeling de conclusie van A-G Valk in par. 3.3-3.7). In cassatie gaat het dus slechts om het beroep op de lange verjaringstermijn uit art. 3:310 lid 1 BW.
Het hof had (kort samengevat) geoordeeld dat de in art. 3:310 lid 1 BW neergelegde lange verjaringstermijn van twintig jaren begint te lopen op de dag na “de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt”. De schadeveroorzakende gebeurtenis was volgens het hof niet de aanleg van de oprit in 1974, zoals de parkeergarage had betoogd. De schadeveroorzakende gebeurtenis was de aanwezigheid van een oprit zonder grondkerende voorziening en de gronddruk die het gewicht van die oprit, al dan niet in combinatie met dat van voertuigen op die oprit, sinds de aanleg is blijven uitoefenen op de muur. Die gebeurtenis was volgens het hof niet (uitsluitend) te dateren in het jaar 1974 en daarom liet het hof het aan een deskundige om te bepalen welk deel van de schade werd veroorzaakt door het gewicht van de oprit en welk deel door het gebruik van de oprit. In cassatie is vanuit verschillende invalshoeken geklaagd over dit oordeel. Onder meer is betoogd dat het hof een gedraging – handelen of nalaten – had moeten aanmerken als schadeveroorzakende gebeurtenis.
Bij de behandeling van de klachten die daartegen zijn gericht, stelt de Hoge Raad eerst voorop dat de wetgever met de schadeveroorzakende gebeurtenis juist niet (uitsluitend) een handeling voor ogen heeft gehad (r.o. 3.3.2), in tegenstelling tot wat er in cassatie werd betoogd. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat een bezitter van een opstal die gevaar oplevert voor personen of zaken doordat deze niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, aansprakelijk is op grond van art. 6:174 lid 1 BW indien dat gevaar zich verwezenlijkt. De aansprakelijkheid is dus gekoppeld aan een schadeveroorzakende toestand en niet aan een schadeveroorzakende gedraging. Daarom is er volgens de Hoge Raad geen reden om een gedraging aan te merken als schadeveroorzakende gebeurtenis waardoor de verjaringstermijn van twintig jaren gaat lopen.
Daar had de Hoge Raad het tussentijds cassatieberoep mee kunnen afdoen. In r.o. 3.5.1-3.5.2 geeft de Hoge Raad het hof – waarnaar de zaak zal worden terugverwezen – belangrijke vingerwijzingen mee, die ook van groot belang zijn voor de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad overweegt in de eerste plaats dat aan de twintigjarige verjaring het belang van rechtszekerheid ten grondslag ligt. De rechtszekerheid vereist een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip. De Hoge Raad verwijst naar een arrest uit 1999, waarin hij oordeelde dat voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring beslissend is het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt (HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, rov. 5.1).
In de tweede plaats overweegt de Hoge Raad dat de door het hof als schadeveroorzakende aangemerkte gebeurtenis een voortdurend karakter heeft. Dat brengt met zich mee dat die gebeurtenis niet tot één moment kan worden herleid, waardoor onzekerheid ontstaat over het aanvangstijdstip (mijn toevoeging: het hof had immers ook een deskundige ingeschakeld). Die onzekerheid verdraagt zich volgens de Hoge Raad niet met het belang van de rechtszekerheid. Daarom moet volgens de Hoge Raad in een geval als dit worden aangenomen dat de termijn van twintig jaren begint te lopen zodra de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is opgehouden te bestaan (r.o. 3.5.2).
Dit arrest betreft daarmee – zoals ook de Hoge Raad opmerkt in zijn slotoverwegingen in r.o. 3.5.2 – een nuancering op het arrest uit 1999. In die zaak werd in het kader van een beroep op de lange verjaringstermijn uit art. 3:310 lid 1 BW een beroep gedaan op het bepaalde in art. 3:310 lid 3 BW. Daarin staat dat bij de in de lid 2 van dat artikel benoemde gevallen (luchtverontreiniging e.d.) als gebeurtenis een voortdurend feit kan worden verstaan, waarvoor een termijn van dertig jaren begint te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. In het arrest uit 1999 oordeelde de Hoge Raad echter dat art. 3:310 lid 2 BW alleen van toepassing is op de in art. 3:310 lid 2 BW bedoelde rechtsvorderingen. Dat geldt na dit arrest dus niet langer. De Hoge Raad merkt overigens op dat uit de wetsgeschiedenis van art. 3:310 lid 3 BW volgt dat deze regel bij invoering van die bepaling ook al geldend recht was.