Hoge Raad 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1140
In deze zaak staat de vraag centraal of sprake is van een causaal verband tussen een meningsuiting (essay) en sanctie (ontbindingsverzoek). Speelt bij de beantwoording van die vraag een rol dat de meningsuiting in het kader van de academische vrijheid is gedaan?
Achtergrond
Een universitair docente (hierna: “werkneemster”) wordt door haar werkgever, de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: “universiteit”), ontslagen op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Volgens de werkneemster wordt daarmee een ongerechtvaardigde inbreuk op haar vrijheid van meningsuiting én academische vrijheid gemaakt. Zij stelt dat haar ontslag verband houdt met een essay dat zij in 2019 heeft gepubliceerd in een wetenschappelijk tijdschrift, waarin zij kritiek heeft geuit op een deel van het genderbeleid van de universiteit.
Het hof volgt de werkneemster daarin niet. Weliswaar is de publicatie van het essay een schakel geweest in de gebeurtenissen, maar geen “essentiële” schakel die leidde tot het ontbindingsverzoek, aldus het hof. De oorzaak van de verstoorde arbeidsrelatie lag in het reeds vóór de publicatie van het essay ontstane conflict waarin de werkneemster vond dat aan haar onterechte eisen werden gesteld, welk conflict zich na de publicatie van het essay heeft voortgezet. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat zonder publicatie van het essay het ontbindingsverzoek niet zou zijn ingediend. De ontbinding die de kantonrechter heeft uitgesproken, maakt dus geen inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de werkneemster, aldus het hof.
De werkneemster gaat in cassatie. Daarin stelt zij onder meer de maatstaf van causaal verband aan de orde. Het hof zou de lat voor het aannemen van causaal verband tussen uiting (essay) en sanctie (ontbindingsverzoek) te hoog hebben gelegd, zeker omdat het essay ook onder de academische vrijheid van de werkneemster valt. Bovendien zou het hof het beroep van de werkneemster op die academische vrijheid ten onrechte niet in zijn beoordeling hebben betrokken.
Causaal verband tussen uiting en sanctie
Deze zaak doet denken aan die van de ‘boekschrijvende ROC-docente’, waarover de Hoge Raad in 2022 uitspraak deed (HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1402, CB 2022-142). De Hoge Raad oordeelde in die zaak dat publicatie van een door de ROC-docente geschreven boek onder het door artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: “EVRM”) beschermde recht op vrijheid van meningsuiting valt. Het hof had in die zaak vastgesteld dat het ontbindingsverzoek een reactie vormde op de gevolgen die de inhoud van het boek had op de interne verhoudingen en werkrelaties. Volgens de Hoge Raad liet deze vaststelling geen andere conclusie toe – mede in het licht van het geheel van gebeurtenissen vanaf de publicatie van het boek tot aan (eerst) de schorsing van de ROC-docente en (vervolgens) de indiening van het ontbindingsverzoek – dan dat causaal verband bestaat tussen de publicatie van het boek en het ontbindingsverzoek. Daarmee vormde dat ontbindingsverzoek een inmenging in de vrijheid van meningsuiting van de ROC-docente. Een en ander in lijn met de conclusie van A-G De Bock, die concludeerde dat de publicatie van het boek “een essentiële schakel in de causale keten van gebeurtenissen [is], die geleid hebben tot het ontbindingsverzoek” (…) Anders gezegd: zonder de publicatie was dit ontbindingsverzoek niet ingediend.”
Het hof in onderhavige zaak lijkt aansluiting te hebben gezocht bij (de bewoordingen in) deze conclusie van A-G De Bock. Als gezegd, heeft het hof geoordeeld dat de publicatie van het essay een schakel geweest in de gebeurtenissen, maar geen “essentiële” schakel die leidde tot het ontbindingsverzoek en dat (dus) niet kan worden gezegd dat zonder publicatie van het essay het ontbindingsverzoek niet zou zijn ingediend.
Deze beslissing houdt in cassatie stand. De Hoge Raad stelt voorop dat de publicatie van het essay onder het mede door art. 10 EVRM beschermde recht van de werkneemster op vrijheid van meningsuiting, en haar academische vrijheid, valt. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: “EHRM”) is van een inmenging in de vrijheid van meningsuiting sprake indien aan een uiting sancties van strafrechtelijke, arbeidsrechtelijke, privaatrechtelijke of tuchtrechtelijke aard worden verbonden. Er moet (dus) sprake zijn van een causaal verband tussen uiting en sanctie. Maar wanneer is daarvan sprake?
Uit rechtspraak van het EHRM leidt de Hoge Raad af dat een verzoek in rechte tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals in deze zaak aan de orde is, als een sanctie van arbeidsrechtelijke aard – en dus een inmenging in de zin van art. 10 EVRM – kan worden aangemerkt, indien die sanctie “uitsluitend of hoofdzakelijk” het gevolg is van de uiting en niet hoofdzakelijk verband houdt met het vermogen van de werknemer om zijn of haar functie uit te oefenen. A-G Van Peursem noemt dit in zijn conclusie voor deze uitspraak het ‘hoofdzakelijkheids-causaal-verband-relatie’. Bij de beantwoording van de vraag of bedoeld causaal verband tussen een uiting en een sanctie aanwezig is, moet worden gelet op het geheel van relevante gebeurtenissen in hun onderlinge samenhang, zo bevestigt de Hoge Raad, onder meer onder verwijzing naar zijn uitspraak in de ROC-zaak.
Het hof heeft een en ander niet miskend. De Hoge Raad legt het hierboven (onder het kopje ‘Achtergrond’) weergegeven oordeel van het hof zo uit dat daarin besloten ligt dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet uitsluitend of hoofdzakelijk het gevolg was van de publicatie van het essay.
En de academische vrijheid dan?
De werkneemster had ook een beroep gedaan op haar academische vrijheid. De academische vrijheid is in Nederland niet separaat geregeld in de Grondwet en is evenmin als zodanig neergelegd in het EVRM. A-G Van Peursem beargumenteert aan de hand van rechtspraak van het EHRM dat academische vrijheid ook wordt gewaarborgd door art. 10 EVRM en aan dezelfde beperkingen onderhavig is die onder art. 10 EVRM zijn toegestaan. Dat een bepaalde meningsuiting in de context van academische vrijheid is gedaan, kan volgens de A-G wel relevant zijn bij de vraag of gezien de aard van de maatregel sprake is van een inmenging en bij de beoordeling of een inmenging toelaatbaar is onder art. 10 lid 2 EVRM. Uit rechtspraak van het EHRM kan naar het oordeel van de A-G echter niet worden afgeleid dat ook een andere maatstaf ten aanzien van causaal verband moet worden toegepast dan de hierboven genoemde ‘uitsluitend of hoofdzakelijk’ maatstaf.
De Hoge Raad is het met in ieder geval die slotsom eens: “Voor de beoordeling of causaal verband in deze zin aanwezig is tussen de uiting en een sanctie, geldt geen andere norm indien de uiting valt onder de, eveneens door de vrijheid van meningsuiting gewaarborgde, academische vrijheid.” Het beroep van de werkneemster op academische vrijheid behoefde daarom geen afzonderlijke beoordeling, aldus de Hoge Raad.
Chilling effect?
De werkneemster wees in deze procedure ook nog op een e-mail van haar nieuwe leidinggevende van 19 juli 2019 aan de vakgroep en een brief van de decaan van 7 augustus 2019 aan de redactie van het tijdschrift waarin het essay was geplaatst. De werkneemster klaagt in cassatie dat onjuist dan wel onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat deze brief en e-mail niet zijn aan te merken als sancties tegen de werkneemster, aangezien zij de uitingsvrijheid en academische vrijheid beperken en daarop een “chilling effect” kunnen hebben.
Volgens de A-G zijn de klachten inhoudelijk op zich terecht voorgesteld, gelet op de rechtspraak van het EHRM. Het hof had de e-mail aan de vakgroep en de brief van de decaan vanwege het hierboven beschreven ‘hoofdzakelijkheids-causaal-verband’ met de uiting als een inmenging moeten aanmerken en vervolgens moeten toetsen of die inmenging volgens art. 10 lid 2 EVRM geoorloofd is. Het hof heeft echter noch het een, noch het ander gedaan, zodat de klachten daarover inhoudelijk op zich gegrond zijn, aldus de A-G. Maar, zo concludeert de A-G, vanwege “het in subonderdelen 1a en 1b (primaire route) tevergeefs aangevallen oordeel dat tussen uiting en ontbindingsverzoek onvoldoende causaal verband bestaat”, kan dit bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Ook de Hoge Raad oordeelt dat het onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. Ik begrijp het oordeel van de Hoge Raad als volgt. Centraal staat de vraag of sprake is van een causaal verband tussen het essay en het ontbindingsverzoek; niet of sprake is van een causaal verband tussen het essay en de door het cassatiemiddel bedoelde e-mail en brief. Bij de beantwoording van die vraag heeft het hof, zoals het EHRM voorschrijft (zie hierboven), gelet op het geheel van gebeurtenissen in hun onderlinge samenhang – óók op de door het middel bedoelde e-mail en brief. Het hof bespreekt die e-mail en brief immers. Het oordeel van het hof dat, kort gezegd, bedoeld causaal verband tussen uiting (essay) en sanctie (ontbindingsverzoek) niet aanwezig is, berust er niet op dat deze e-mail en brief niet kunnen worden aangemerkt als arbeidsrechtelijke sancties. Met andere woorden: zouden deze e-mail en brief wél kunnen worden aangemerkt als zodanige sancties, zoals ook de A-G bepleit, dan zou het oordeel van het hof dat geen causaal verband bestaat tussen het essay en het ontbindingsverzoek niet anders zijn.
De Hoge Raad verwerpt dus het cassatieberoep.