Selecteer een pagina

HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:46

De vraag, of een uiterste wilsbeschikking een voorwaarde of last bevat die onmogelijk is te vervullen, zodat deze voor niet geschreven wordt gehouden – zie art. 4:45 lid 1 BW – dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van het overlijden van erflater.

In de onderhavige zaak stond centraal een onder het oude erfrecht opgemaakt testament, houdende een zgn. ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in art. 1167 (oud) BW. De strekking van het testament was derhalve dat erflater alle goederen van zijn nalatenschap toedeelt aan zijn echtgenote en aan alle overige erfgenamen een vordering op de echtgenote wegens overbedeling.

Erflater had voorts bepaald dat zijn echtgenote in verband met de genoemde overbedelingsvorderingen zekerheid dient te stellen en wel ter gelegenheid van de binnen een jaar na zijn overlijden te verlijden notariële akte, waarbij de waarde van ieders erfdeel wordt vastgesteld. Zou de echtgenote weigeren aldus zekerheid te stellen, dan zouden de vorderingen wegens overbedeling van de overige erfgenamen opeisbaar worden.

Na het overlijden van erflater wordt het testament in zoverre niet uitgevoerd dat de hiervoor genoemde akte vaststelling erfdelen nimmer is verleden en door de echtgenote ook geen zekerheid is gesteld voor de vorderingen van de overige erfgenamen wegens overbedeling.

Een van de erfgenamen, een dochter van erflater, vordert van haar moeder vervolgens alsnog zekerheidstelling. In appel wordt die vordering afgewezen op grond van art. 4:45 lid 1 BW. Daarin is (onder meer) bepaald dat een voorwaarde of last die onmogelijk te vervullen is, voor niet geschreven wordt gehouden.

De hiertegen namens de dochter geformuleerde cassatieklacht slaagt.

Onder verwijzing naar zijn arrest van 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN8534, NJ 2011/253 (“Mijn kinderen”), stelt de Hoge Raad voorop dat het testament ingevolge het bepaalde in art. 68a Overgangswet NBW moet worden uitgelegd aan de hand van de maatstaf van art. 4:46 lid 1 BW.

Vervolgens neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat het hof het testament kennelijk zo heeft uitgelegd, dat daarin de voorwaarde was opgenomen dat de zekerheidsstelling door de echtgenote binnen een jaar moest worden verlangd en dat die voorwaarde niet meer kon worden vervuld, zodat de voorwaarde op de voet van art. 4:45 lid 1 BW voor niet geschreven moet worden gehouden.

Uitgaande van deze uitleg heeft het hof volgens de Hoge Raad miskend dat de vraag of sprake is van een onmogelijk te vervullen voorwaarde of last als bedoeld in art. 4:45 lid 1 BW, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van overlijden van de erflater. Zie daarover, met nadere verwijzingen de conclusie van Plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense § 11.

Volgens de Hoge Raad valt niet in te zien dat het op dat tijdstip onmogelijk was de hiervoor genoemde akte vaststelling erfdelen binnen een jaar te doen verlijden, zodat de op dit punt geformuleerde cassatieklacht van de dochter van erflater slaagt.

De Hoge Raad voegt hieraan toe dat na verwijzing door middel van uitleg van het testament (derhalve aan de hand van art. 4:46 BW) moet worden beoordeeld of, en zo ja welke, gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de in het testament opgenomen termijn van een jaar met betrekking tot het verlijden van de akte vaststelling erfdelen is overschreden.

Cassatieblog.nl

Share This