Selecteer een pagina

HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:583

(i) De betwistingsprocedure van art. 477a lid 2 Rv strekt tot vaststelling welke vorderingen en zaken door het derdenbeslag zijn getroffen, en of de verplichte verklaring van de derde daarover (art. 476a lid 1 Rv) juist is. Niet van belang is of de derde voorafgaand aan de betwistingsprocedure wist of behoorde te weten dat zijn verklaring over de beslagen vorderingen en zaken onjuist was.

(ii) Een rechtsverhouding tussen derde-beslagene en geëxecuteerde is niet vereist voor een executoriaal derdenbeslag. 

Opmerking vooraf

In dit arrest worden enkele bepalingen over executoriaal derdenbeslag uit Rv BES uitgelegd. Voor zover hier van belang wijken deze bepalingen niet af van die uit het Europees-Nederlandse Rv. Het concordantiebeginsel (art. 39 Statuut) brengt mee dat onderstaande uitleg ook geldt voor het Europees-Nederlandse Rv.

Achtergrond

De staat Venezuela is in een arbitrageprocedure veroordeeld tot het betalen van 130 miljoen dollar aan Huntington. Deze heeft vervolgens verlof verzocht tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van Venezuela. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie wees dat verzoek toe. De deurwaarder heeft het derdenbeslag vervolgens gelegd onder Bopec op vaten olie. Bopec heeft drie dagen later de verplichte verklaring derdenbeslag afgelegd (art. 476a Rv BES). Hierin geeft zij aan dat er geen enkele rechtsverhouding tussen haar en Venezuela bestaat, en dat Venezuela geen olieproducten bij haar opslaat. Later geeft Bopec nog een verklaring derdenbeslag af, maar uiteindelijk worden de vaten olie toch verkocht op een executieveiling.

In deze procedure betwist Huntington op de voet van art. 477a lid 2 Rv BES de door Bopec afgelegde verklaringen derdenbeslag. Daarnaast vordert zij (onder meer) afgifte door Bopec van een schriftelijke gerechtelijke verklaring dat de vaten olie eigendom zijn van Venezuela en door Bopec worden opgeslagen. Het gerecht en het hof wijzen Huntingtons vorderingen af, deze gaat daarop in cassatie.

Goede trouw relevant?

Huntington klaagt (onder meer) dat het hof in deze betwistingsprocedure niet kon volstaan met een beoordeling of de verklaring derdenbeslag van Bopec aanvankelijk te goeder trouw is of kon worden afgelegd. Volgens Huntington moest het hof ook aan de hand van de inmiddels gebleken feiten en omstandigheden beoordelen of die derdenverklaring juist was. De klacht slaagt. De Hoge Raad overweegt:

“De betwistingsprocedure van art. 477a lid 2 Rv BES strekt ertoe dat de rechter vaststelt – in voorkomend geval: mede in aanmerking genomen de feiten en omstandigheden die eerst in de betwistingsprocedure zijn komen vast te staan – welke vorderingen en zaken door het beslag onder de derde zijn getroffen, en of de verklaring die de derde daarover op de voet van art. 476a lid 1 Rv BES heeft afgelegd, juist is. In dit verband is niet van belang of de derde voorafgaand aan de betwistingsprocedure wist of behoorde te weten dat zijn verklaring over de door het beslag getroffen vorderingen en zaken onjuist was.”

Rechtsverhouding noodzakelijk?

Huntington klaagt verder over het uitgangspunt (dat het hof kennelijk hanteert) dat voor de verplichting van Bopec om in haar derdenverklaring de olie te vermelden, onvoldoende is dat komt vast te staan dat deze olie eigendom is van Venezuela, maar dat daarvoor een rechtsverhouding tussen Bopec en Venezuela noodzakelijk is.

Ook deze klacht slaagt. Uit art. 475 lid 1 Rv BES volgt dat de regeling van het executoriaal derdenbeslag (art. 475-479a Rv BES) onder meer ziet op beslag op aan de geëxecuteerde toebehorende roerende zaken (registergoederen uitgezonderd) die onder derden berusten. Vervolgens bepaalt art. 476a lid 2, aanhef en onder c, Rv BES dat de verklaring die de derde verplicht is te doen, “een gespecificeerde opgave van de door het beslag getroffen zaken” bevat. De Hoge Raad overweegt:

“Een en ander betekent dat door een executoriaal derdenbeslag als bedoeld in de art. 475-479a Rv BES in beginsel worden getroffen alle de geëxecuteerde toebehorende en onder de derde berustende roerende zaken die geen registergoederen zijn, ongeacht of de derde die zaken onder zich heeft op grond van een tussen hem en de geëxecuteerde bestaande rechtsverhouding dan wel uit anderen hoofde.”

Afdoening

De Hoge Raad vernietigt en wijst de zaak terug. Dit is conform de conclusie van A-G Snijders.

Cassatieblog.nl

Share This