HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682
Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een uitzondering worden gemaakt op het uitgangspunt dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Deze schuldsaneringszaak betrof een geval waarin (i) verzoeker in eerste aanleg niet werd bijgestaan door een advocaat en (ii) niet bleek dat hem de precieze dag van de uitspraak was medegedeeld, had het Hof behoren te onderzoeken of de uitspraak van de rechtbank als gevolg van een niet aan verzoeker toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep aan hem is toegezonden of verstrekt.
Feiten en procesverloop
Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 april 2012 is ten aanzien van verzoeker de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Op 10 oktober 2013 heeft de rechtbank op voordracht van de rechter-commissaris de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd. Verzoeker is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Het beroepschrift kwam binnen bij de griffie van het Hof op 24 oktober 2013. Het Hof heeft vervolgens, na mondelinge behandeling van de zaak op 13 februari 2014 (bij welke gelegenheid uitsluitend de ontvankelijkheid in hoger beroep is besproken), bij arrest van 20 februari 2014 verzoeker niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn. Artikel 351 lid 1 Fw bepaalt immers dat gedurende acht dagen in hoger beroep kan worden gekomen tegen een uitspraak waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd. Het Hof overwoog daartoe:
“De beroepstermijn tegen het vonnis van de rechtbank van 10 oktober 2013 verstreek op 18 oktober 2013. Het beroepschrift van [verzoeker] dateert echter van 24 oktober 2013 en werd op dezelfde dag ter griffie van het hof ontvangen. Aangezien het beroepschrift buiten de beroepstermijn is ontvangen, dient het hof [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, tenzij geoordeeld kan worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient omwille van de rechtszekerheid in beginsel strikt de hand gehouden te worden aan de termijn van acht dagen voor het instellen van een rechtsmiddel.”
Het Hof oordeelt vervolgens dat door verzoeker onvoldoende omstandigheden zijn aangevoerd om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Ofschoon verzoeker onder verwijzing naar een brief van PostNL had aangevoerd dat het vonnis hem buiten zijn toedoen te laat had bereikt, was het Hof van oordeel dat dit geen verschoonbare termijnoverschrijding opleverde, aangezien verzoeker ter zitting had erkend dat hij wist dat hij twee weken na de mondelinge behandeling van de rechtbank van 26 september 2013 een vonnis kon verwachten. Het had, aldus het Hof, op zijn weg gelegen om zelf tijdig bij de rechtbank navraag te doen naar de uitspraak, toen hij die niet ontving.
Cassatie
In cassatie heeft verzoeker geklaagd dat het Hof bij de beoordeling of de termijnoverschrijding verschoonbaar is, een onjuiste maatstaf had aangelegd en aldus onder meer het recht op hoor en wederhoor had miskend. Daartoe voert onderdeel 1 aan dat er gerede twijfel is of het vonnis van de rechtbank bijtijds aan verzoeker is toegezonden. Volgens verzoeker heeft het Hof hem te weinig rechtsbescherming geboden door ten onrechte strikt de hand te houden aan de termijn van acht dagen voor het instellen van hoger beroep, gelet op:
(i) het feit dat verzoeker zonder rechtsbijstand bij de rechtbank is verschenen;
(ii) de ultrakorte appeltermijn;
(iii) de aard van de zaak (een diep in het persoonlijk leven ingrijpende beslissing).
Onderdeel 2 klaagt dat het Hof verzoeker niet in de gelegenheid had gesteld om te bewijzen dat het vonnis hem door de rechtbank te laat was toegestuurd.
De Hoge Raad herhaalt in rov. 3.4 eerst de richtlijnen die hij eerder heeft geformuleerd:
- Uitgangspunt is dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid dient te bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie begint te lopen (en eindigt), en dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan daarop een uitzondering worden gemaakt (HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465; HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131).
- Een uitzondering is met name gerechtvaardigd indien degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt (HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465; HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005, 372).
- Geen aanleiding om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten bestaat indien tijdens de mondelinge behandeling waarbij partijen, voorzien van rechtsbijstand, aanwezig waren, door de voorzitter is medegedeeld dat op een bepaalde datum uitspraak zal worden gedaan, en dit ook daadwerkelijk gebeurt.
De Hoge Raad constateert dat in het onderhavige geval (i) verzoeker in eerste aanleg niet is bijgestaan door een advocaat en dat (ii) de rechter aan het slot van de mondelinge behandeling weliswaar heeft medegedeeld “over twee weken” uitspraak te zullen doen, maar dat dit niet in overeenstemming is met artikel 3.1.4.1 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, waarin is bepaald dat de precieze dag van de uitspraak wordt medegedeeld, onder vermelding dat vanaf dat tijdstip telefonisch naar de uitspraak kan worden geïnformeerd. De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat op grond van beide omstandigheden:
“3.6 (…) sprake [is] van een verzuim van de rechtbank als gevolg waarvan verzoeker redelijkerwijs niet hoefde te weten op welke dag de rechtbank uitspraak had gedaan. De verklaring van [verzoeker] dat hij wist dat hij twee weken na de mondelinge behandeling bij de rechtbank een uitspraak kon verwachten, kan dan ook niet het andersluidende oordeel van het hof dragen.”
Het Hof had, aldus de Hoge Raad, gezien de eerder genoemde rechtspraak, behoren te onderzoeken of de uitspraak van de rechtbank als gevolg van een niet aan verzoeker toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep aan hem is toegezonden of verstrekt.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag en verwijst het geding terug naar dat Hof voor verdere afdoening. Met dit oordeel volgt de Hoge Raad de conclusie van Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent.