HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842
Ook indien de officier van justitie een verzoek om een voorlopige machtiging heeft ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voortgezette inbewaringstelling kan de rechtbank de machtiging in beginsel verlenen. Het door de wettelijke termijnen beschermde belang van betrokkene staat echter eraan in de weg dat de machtiging wordt verleend voor een langere duur dan zes maanden, gerekend vanaf de datum waarop de voorafgaande machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verstreek.
Rechterlijke machtiging voorzetting inbewaringstelling
Betrokkene was krachtens een bevel tot inbewaringstelling opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De machtiging tot voortzetting van deze inbewaringstelling verstreek op donderdag 28 augustus 2014. Op 29 augustus 2014 heeft de officier van justitie verzocht om verlening van een voorlopige machtiging om het verblijf in het ziekenhuis te doen voortduren. Bij beschikking van 9 september 2014 heeft de rechtbank de machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden.
Naar aanleiding van het cassatiemiddel oordeelt de Hoge Raad allereerst dat het uitblijven van de in art. 6 lid 3 Wet Bopz bedoelde mededeling van de officier van justitie aan de geneesheer-directeur dat een verzoek om een machtiging is ingediend, niet van belang is voor het antwoord op de vraag of, en zo ja, tot wanneer, een aansluitende machtiging kan worden verleend. De geneesheer-directeur oefent de in art. 48 lid 1 Wet Bopz bedoelde taak (het verlenen van ontslag uit de inrichting) uit hetzij nadat hem een verzoek heeft bereikt tot ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis (art. 49 Wet Bopz), hetzij uit eigen beweging (art. 48 lid 1 in verbinding met de art. 53–54 Wet Bopz).
Looptijd voorlopige machtiging
Wel acht de Hoge Raad de klacht dat de rechtbank de looptijd van de voorlopige machtiging had moeten inkorten omdat de officier van justitie zijn verzoek een dag te laat had ingediend, gegrond.
Ingevolge art. 31 lid 2 Wet Bopz moet de officier van justitie een verzoekschrift als hier aan de orde indienen voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Nu de officier zijn verzoek had ingediend op 29 augustus 2014 en de geldigheidsduur van de lopende machtiging verstreek op 28 augustus 2014, was ten tijde van de indiening van het verzoek geen sprake van verblijf van betrokkene in de instelling op grond van een machtiging. Van vrijwillig verblijf in het ziekenhuis was blijkens de uitspraak van de rechtbank geen sprake. De Hoge Raad overweegt dan:
In een dergelijk geval kan de rechtbank een voorlopige machtiging (..) verlenen, mits ten tijde van haar beslissing is voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld in art. 2 Wet Bopz. Het door de wettelijke termijnen beschermde belang van betrokkene staat echter eraan in de weg dat de machtiging wordt verleend voor een langere duur dan zes maanden, gerekend vanaf de datum waarop de voorafgaande machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verstreek, in dit geval derhalve langer dan tot en met 28 februari 2015 (zie onder meer HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6249, NJ 2009/271).
Dat is iets anders dan dat met terugwerkende kracht een machtiging wordt verleend. De klacht dat de rechtbank de machtiging had moeten laten ingaan op 29 augustus 2014 faalt. De Hoge Raad overweegt dat het stelsel van de Wet Bopz niet voorziet in de mogelijkheid dat de rechter een voorlopige machtiging laat ingaan op een datum die is gelegen voor die van de beschikking waarbij die machtiging wordt verleend.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging is bepaald op maximaal zes maanden, en bepaalt dat de voorlopige machtiging heeft gegolden tot en met 28 februari 2015.
Voor wie graag op het goede spoor wil blijven bij termijnoverschrijdingen in het kader van de Wet Bopz: de conclusie van A-G Langemeijer voor deze beschikking biedt een handige gids.