HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1836
Voor aansprakelijkheid van de eigenaar van een scheepswrak (of enig ander voorwerp dat terecht komt op de bodem van een vaarwater) jegens de beheerder wegens het niet voldoen aan de op hem rustende verwijderingsplicht (vgl. het arrest Staat/KMT) is in beginsel vereist dat de gevaren aan het niet-verwijderen zo groot zijn dat zij de beheerder redelijkerwijs tot verwijdering noopten. Ook indien verwijdering van het voorwerp niet nodig is of blijkt te zijn, maar het voorwerp (mogelijk) wel een zodanig gevaar voor de scheepvaart vormt dat in verband daarmee redelijkerwijs maatregelen noodzakelijk zijn, bestaat grond voor die aansprakelijkheid. Aan deze aansprakelijkheid staat niet in de weg dat de eigenaar van het voorwerp niet bevoegd is om zelf die maatregelen te treffen.
Achtergrond
Op een zondagochtend in 2008 is, tijdens een vaartocht, het zeiljacht ‘Qubio’ gezonken. Opvarenden zijn door een voorbijkomende sleper in veiligheid gebracht. Het is Rijkswaterstaat niet gelukt de Qubio te lokaliseren. Wel zijn op de plaats waar de opvarenden zijn opgepikt, twee cardinale boeien geplaatst omwille van de veiligheid van het vaarwaterverkeer. Deze boeien worden voornamelijk gelegd op bredere vaarwateren, meren en op zee, ter markering van obstakels of afzonderlijke gevaren. Ruim twee weken later hebben Rijkswaterstaat en de Kustwacht de cardinale boeien weer opgehaald. De Staat heeft de eigenaar van het schip (hierna: verweerder) aansprakelijk gesteld voor de kosten van het leggen en ophalen van de twee cardinale boeien voor een bedrag van ongeveer €18.000.
De Staat heeft aangevoerd dat hij deze kosten heeft gemaakt als beheerder van het vaarwater en dat die kosten op grond van artikel 10 Wrakkenwet in verbinding met artikel 6:162 BW verhaald kunnen worden op verweerder, nu deze daarvoor aansprakelijk is uit onrechtmatige daad. Van een onrechtmatige daad is sprake nu de Qubio op de bodem van het door de Staat beheerde vaarwater is terechtgekomen en een zodanig gevaar vormde voor de scheepvaart dat de Staat als beheerder van het vaarwater redelijkerwijs was genoodzaakt om over te gaan tot markering van het schip.
Hof
Het hof heeft, net als eerder de rechtbank, de vordering niet toewijsbaar geoordeeld. Weliswaar volgt uit de arresten Staat/August de Meijer (HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 720) en Staat/KMT (HR 8 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8170), waarop de Staat zich in deze zaak heeft beroepen, dat verweerder jegens de Staat gehouden was tot verwijdering van de Qubio indien de gevaren verbonden aan het niet-verwijderen ervan zo groot waren dat zij de Staat als beheerder redelijkerwijs tot verwijdering noopten, maar in dit geval bestond geen noodzaak tot verwijdering meer, omdat is gebleken dat het wrak volledig was verdwenen. Verweerder wordt dus in dit geval niet aansprakelijk gesteld voor het niet-verwijderen van het schip, maar enkel voor het niet-markeren daarvan, aldus het hof. Uit de jurisprudentie volgt echter niet dat dit niet-markeren onrechtmatig is en ook is er volgens het hof geen andere grond die meebrengt dit niet-markeren onrechtmatig was. In dat verband acht het hof van belang dat enkel de Staat gerechtigd was om tot markering over te gaan, verweerder had daartoe niet de mogelijkheid. Van onrechtmatig handelen is volgens het hof geen sprake.
Cassatie
De Staat is tegen het arrest van het hof opgekomen in cassatie. Volgens de Staat heeft het hof miskend dat voor de aansprakelijkheid als bedoeld in genoemde arresten volstaat dat sprake is van een op de bodem van het vaarwater terecht gekomen voorwerp dat een zodanig gevaar vormt dat dit de beheerder redelijkerwijs noopt tot het nemen van maatregelen. Nu de Qubio verdwenen was, was in dit geval verwijdering van het wrak niet nodig. De grondslag van de vordering van de Staat is echter, aldus de Hoge Raad, dat het schip op een plaats is gezonken waar daarvan zodanig gevaar voor de scheepvaart was te duchten dat het markeren van die plaats door middel van de cardinale boeien redelijkerwijs noodzakelijk was. Volgens de Hoge Raad betoogt de Staat terecht dat ook in een dergelijk geval aansprakelijkheid van de eigenaar van het voorwerp bestaat. De Hoge Raad overweegt:
“3.3.4 (…) Grondslag van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de eigenaar van het voorwerp in de arresten Staat/August de Meijer en Staat/KMT is het niet-voldoen aan de daarin genoemde verwijderingsplicht. Het in die arresten voor die aansprakelijkheid gestelde vereiste dat de gevaren verbonden aan het niet-verwijderen van het voorwerp zo groot zijn dat zij de beheerder van het vaarwater redelijkerwijs tot verwijdering nopen, heeft als strekking dat deze aansprakelijkheid bij vaarwater alleen op haar plaats is als de beheerder daarvan in verband met de gevaren die aan de aanwezigheid van het voorwerp zijn verbonden, redelijkerwijs tot het nemen van maatregelen is genoodzaakt. Ook indien verwijdering van het voorwerp door de beheerder niet nodig is of blijkt te zijn, maar het voorwerp (mogelijk) wel een zodanig gevaar voor de scheepvaart vormt dat in verband daarmee redelijkerwijs maatregelen noodzakelijk zijn, zoals het markeren van de plaats waar het voorwerp is gezonken, al dan niet slechts van tijdelijke aard of uit voorzorg, bestaat daarom grond voor die aansprakelijkheid.”
De Hoge Raad voegt daar nog aan toe dat de omstandigheid dat de eigenaar van het voorwerp niet bevoegd is om zelf die maatregelen te treffen, maar dat slechts de beheerder van het vaarwater daartoe bevoegd is, niet aan het ontstaan van deze aansprakelijkheid in de weg staat. A-G Wuisman overwoog in zijn conclusie dat, nu de Staat er niet op kon rekenen dat verweerder zelf die maatregel kon treffen, de Staat zich redelijkerwijs gedwongen heeft kunnen voelen om ter kering van het gevaar, de maatregel van het aanbrengen van een markering te treffen.
“2.6 (…) Hieraan is reeds de kwalificatie te verbinden van een onrechtmatig handelen van verweerder jegens de Staat. Aan het gegeven dat verweerder mede wegens onbevoegdheid daartoe de markering niet zelf heeft aangebracht, valt hier geen andere of verdere betekenis toe te kennen dan dat de Staat als beheerder van het betrokken vaarwater te meer in redelijkheid heeft kunnen besluiten om zelf tot het aanbrengen van de markering over te gaan.”
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof.
De Staat werd in deze procedure bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.