HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1693 (Eiser/Gemeente Haarlem)
Bij het bepalen van de reikwijdte van een schone lei-verklaring ingevolge de WSNP dient een besluit tot intrekking van ten onrechte genoten bijstand met ingang van een in het verleden gelegen tijdstip dient, wat betreft de daaruit voortvloeiende verplichting tot terugbetaling, op één lijn te worden gesteld met de vernietiging van een overeenkomst met terugwerkende kracht.
Het voorliggende geval
Eiser tot cassatie ontving sinds november 2004 van de gemeente Haarlem een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). In mei 2006 is ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Gedurende de looptijd van de schuldsanering is de bijstandsuitkering ingetrokken en (gedeeltelijk) teruggevorderd, aangezien eiser, zonder daarvan melding te maken, tussen februari 2005 en oktober 2007 werkzaamheden heeft verricht die een economische waarde vertegenwoordigen. Vervolgens rees de vraag of het ontstaan van deze schuld aan de gemeente (tot terugbetaling van de ten onrechte genoten bijstand) moest leiden tot beëindiging van de schuldsanering zonder toekenning van een schone lei (art. 350 lid 3 sub d Fw). Het gerechtshof beantwoordde deze vraag, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, in ontkennende zin. Eisers schuldsanering is dan ook beëindigd met verlening van een schone lei.
De gemeente heeft daarop ter incassering van de ten onrechte genoten Wwb-uitkering beslag gelegd op de (toen) door eiser ontvangen Wwb-uitkering. In de onderhavige procedure tot opheffing van dit beslag staat de vraag centraal of, en zo ja, in hoeverre, de vordering van de gemeente tot terugbetaling van bijstand onder de werking van de schone lei-verklaring valt (en dientengevolge niet langer afdwingbaar is; art. 358 Fw). Daarvoor is van belang of het gaat om een vordering als bedoeld in art. 299 Fw, ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt. Ingevolge lid 1 sub a van deze bepaling geldt dat in ieder geval voor vorderingen die bestaan ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. In lid 1 sub b tot en met e worden nog enkele andere vorderingen genoemd, zoals een vordering die ná die uitspraak ontstaat uit hoofde van ontbinding of vernietiging van een vóór die uitspraak met de schuldenaar gesloten overeenkomst (sub b).
Het hof oordeelde in deze zaak dat de schone lei-verklaring geen gevolgen heeft gehad voor de terugbetalingsvordering van de gemeente (óók niet voor zover die vordering betrekking heeft op bijstand die eiser heeft ontvangen vóórdat de WSNP van toepassing was verklaard). In de ogen van het hof is die vordering pas ontstaan met het nemen van het besluit tot terugvordering, en dus na de uitspraak van mei 2006 waarin de WSNP van toepassing was verklaard (art. 299 lid 1 sub a sub Fw). Klaarblijkelijk was het hof tevens van oordeel dat zich geen geval voordeed als bedoeld in art. 299 lid 1 sub b tot en met e Fw. Naar de letter van de wet is dat laatste zonder meer juist.
Beslissing Hoge Raad
Het tegen deze oordelen gerichte cassatieberoep van eiser slaagt. De Hoge Raad honoreert het betoog dat de vordering tot terugbetaling van de uitkering gelijk moet worden gesteld met een vordering als bedoeld in art. 299 lid 1 sub b Fw.
In dat kader beantwoordt de Hoge Raad eerst de vraag of in een geval als dit gesproken kan worden van onverschuldigde betaling (van de uitkering), en zo ja, met ingang van welk tijdstip. Deze vraag dient zich aan omdat het enkele genieten van bijstand zonder dat wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor het ontvangen daarvan, nog niet meebrengt dat die bijstand moet worden terugbetaald. Voor terugvordering is namelijk een besluit tot intrekking vereist (art. 54 lid 3 Wwb). Wbb-uitkeringen verschillen hierin van Ww-uitkeringen. Daarvoor geldt dat rechtstreeks uit de wet volgt of onverschuldigd is betaald, zodat een eventuele vordering tot terugbetaling direct ontstaat op het moment van ontvangst van de ten onrechte verstrekte uitkering (zie art. 36 Ww en HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0709). Met betrekking tot de Wwb-uitkering oordeelt de Hoge Raad dat, voor zover het intrekkingsbesluit meebrengt dat aan het besluit tot toekenning werking wordt ontnomen met ingang van een tijdstip in het verleden, de vanaf dat tijdstip ten onrechte genoten bijstand moet worden aangemerkt als onverschuldigd betaald.
Vervolgens beoordeelt de Hoge Raad of de vordering tot terugbetaling van bijstand die in de periode voorafgaande aan het toepassen van de schuldsaneringsregeling ten onrechte is genoten, onder de werking van die regeling valt, indien het terugvorderingsbesluit pas is genomen nadat de schuldsaneringsregeling van toepassing is geworden. Met behulp van analoge toepassing van art. 299 lid 1 sub b Fw concludeert de Hoge Raad dat die vraag bevestigd moet worden beantwoord:
“Een besluit tot intrekking van ten onrechte genoten bijstand met ingang van een in het verleden gelegen tijdstip dient, wat betreft de daaruit voortvloeiende verplichting tot terugbetaling, op één lijn te worden gesteld met de vernietiging van een overeenkomst met terugwerkende kracht. Daarom dient daarop de bepaling van art. 299 lid 1, aanhef en onder b, Fw overeenkomstig te worden toegepast. Het hof heeft dit miskend.”
Voor zover de vordering van de gemeente ziet op bijstand die eiser voorafgaand aan de WSNP-uitspraak van mei 2006 heeft ontvangen, is die vordering als gevolg van de schone lei-verklaring dus niet langer afdwingbaar. Voor zover de terugbetalingsvordering evenwel ziet op ná die uitspraak genoten bijstand, kan de gemeente in beginsel nog steeds betaling afdwingen (bijv. door beslaglegging).