HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR2015:2528
Ook als er naast de ‘papieren’ vervoerder slechts één feitelijke (hoofd)vervoerder is, dan geldt deze feitelijke vervoerder – mits aan de verdere vereisten van de bepaling is voldaan – als opvolgend vervoerder in de zin van art. 34 CMR. Gelet op art. 39 CMR is deze opvolgend vervoerder gebonden aan de uitspraak in de procedure tussen de hoofdvervoerder en de ladingbelanghebbende, indien hij behoorlijk in kennis werd gesteld van die procedure en de gelegenheid heeft gekregen zich daarin te voegen of tussen te komen. In dat geval kan de tot verhaal aangesproken vervoerder niet alsnog of opnieuw de discussie over de omvang van de aansprakelijkheid openen.
Gestolen lading computerapparatuur
De Duitse vennootschap Trans-O-Flex heeft verweerster tot cassatie opdracht gegeven tot het vervoer van een lading computerapparatuur van Nederland naar Duitsland. Verweerster heeft het vervoer feitelijk niet zelf verricht, maar heeft eiseres tot cassatie opdracht gegeven het vervoer uit te voeren. De goederen zijn op 21 januari 2005 door eiseres in ontvangst genomen. De apparatuur zou op 25 januari in Duitsland afgeleverd moeten worden, maar in de nacht van 22 en 23 januari is een deel van de lading gestolen.
In de procedure tussen verweerster en Trans-O-Flex heeft het Landgericht verweerster veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van € 27.448,50, verhoogd met wettelijke rente. Volgens het Landgericht komt aan verweerster geen beroep toe op de aansprakelijkheidsbeperking van art. 23 CMR, nu haar ondervervoerder (eiseres) grovelijk onzorgvuldig heeft gehandeld (art. 29 CMR). Het vonnis van het Landgericht bleef ook in hoger beroep in stand.
Art. 34-40 CMR; de opvolgend vervoerder
Verweerster wendt zich in deze procedure voor verhaal tot eiseres. Zij doet dit op de voet van art. 37 CMR, waarin een verhaalsrecht op de zogenaamde ‘opvolgend vervoerder’ (art. 34 CMR) is opgenomen. Dit verhaalsrecht maakt onderdeel uit van de regeling van art. 34-40 CMR, welke (hoofdzakelijk) strekt ter bescherming van de ladingbelanghebbende. Ingevolge art. 34 CMR worden, in een geval waarin sprake is van een samenstel van ondervervoersovereenkomsten onder één hoofdovereenkomst, alle ‘opvolgende vervoerders’ partij bij die hoofdovereenkomst. De consequentie is dat iedere vervoerder jegens de ladingbelanghebbende aansprakelijk is voor het gehele vervoer. Als één van de vervoerders in de keten de schade aan de ladingbelanghebbende vergoedt, dan kan deze vervoerder zich krachtens art. 37 CMR verhalen op (een of meer van) de andere betrokken vervoerders.
Opvolgend vervoerder, ook bij ‘papieren’ hoofdvervoerder?
Om als ‘opvolgend vervoerder’ te kunnen worden aangemerkt, moet dus sprake zijn van één hoofdovereenkomst. Verder dient de vervoerder zowel de goederen als de vrachtbrief in ontvangst te hebben genomen. In het onderhavige geval voldeed eiseres, zo oordeelt ook het hof, aan al deze vereisten van art. 34 CMR. De bijzonderheid was evenwel dat eiseres de enige vervoerder op het gehele traject was. Haar ‘voorschakel’, verweerster, was slechts een ‘papieren’ (hoofd)vervoerder en heeft feitelijk geen (gedeelte van het) vervoer verzorgd. Dat de hoofdvervoerder zelf dus niet aan de vereisten van art. 34 CMR voldeed, staat volgens het hof echter niet eraan in de weg om eiseres wel als opvolgend vervoerder in de zin van art. 34 CMR te kwalificeren.
In cassatie houdt dit oordeel stand. De Hoge Raad memoreert in rov. 3.5 eerst de regels die uit het Verdrag van Wenen voortvloeien ten aanzien van de uitleg van CMR-bepalingen (vgl. HR 20 december 2013, CB 2014-6) en oordeelt als volgt:
“3.6.2 Noch de tekst van art. 34 CMR, noch die van de overige bepalingen van hoofdstuk VI CMR houdende ‘Bepalingen nopens vervoer verricht door opvolgende vervoerders’ (art. 35-40 CMR), dwingt ertoe eerstgenoemde bepaling aldus uit te leggen dat geen sprake kan zijn van opvolgend vervoer indien de hoofdvervoerder en mogelijke andere vervoerders uitsluitend ‘papieren’ vervoerder zijn, dat wil zeggen: zelf geen enkel deel van het vervoer feitelijk uitvoeren, maar het vervoer geheel uitbesteden.
Voorwerp en doel van de regeling van hoofdstuk VI CMR is – zo volgt uit de art. 36-39 CMR – versterking van de verhaalsmogelijkheden van de ladingbelanghebbende en de verhaalzoekende vervoerder. Een en ander is grond om art. 34 CMR aldus uit te leggen dat deze bepaling ook ziet op het geval dat de hoofdvervoerder en mogelijke andere vervoerders uitsluitend ‘papieren’ vervoerder zijn. Een dergelijke ruime uitleg van art. 34 CMR doet de regeling van de art. 36-39 CMR immers beter beantwoorden aan de beoogde versterking van de positie van de ladingbelanghebbende en de verhaalzoekende vervoerder.
Ten slotte is van belang dat de hier bedoelde ruime uitleg van art. 34 CMR strookt met de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11-2.12).”
De Hoge Raad sluit zich met dit oordeel dus aan bij de aanhangers van de ruime interpretatie van art. 34 CMR, ten faveure van de ladingbelanghebbende. A-G Vlas geeft in zijn conclusie (par. 2.8-2.12) een nadere uiteenzetting van de opvattingen in de literatuur (enge leer versus ruime leer).
Ook de klacht dat de procedure tussen Trans-O-Flex en verweerster niet op opvolgend vervoerderschap van verweerder was gebaseerd en dat art. 34 CMR vereist dat sprake is van opvolgend vervoer in de gehele keten, slaagt niet. De Hoge Raad oordeelt dat verweerster weliswaar zelf niet als ‘opvolgend vervoerder’ kan worden aangemerkt, maar dat dit niet eraan in de weg staat om eiseres wél als opvolgend vervoerder te kwalificeren.
“3.7.2 (…) Anders dan onderdeel 2.3 tot uitgangspunt neemt, stoelt de regeling van hoofdstuk VI CMR niet op het vereiste dat in de gehele keten sprake is van opvolgend vervoer.”
Interne verhaalsregeling en de verweermiddelenregel
De regeling van de opvolgend vervoerder strekt niet alleen ter versterking van de positie van de ladingbelanghebbende, maar ook van de positie van de vervoerder die, daartoe aangesproken, zijn schade heeft vergoed. In de onderlinge verhouding tussen de diverse vervoerders in de vervoersketen vloeit uit de kwalificatie “opvolgend vervoerder” namelijk voort dat de betalende vervoerder zich onder de in art. 37 CMR vermelde voorwaarden kan verhalen op de vervoerders die aan de uitvoering van de overeenkomst hebben deelgenomen.
Art. 39 CMR bevat een verweermiddelenregel die inhoudt dat de tot verhaal aangesproken vervoerder niet gerechtigd is de gegrondheid van de betaling door de verhaalzoekende vervoerder te betwisten indien de schadevergoeding bij gerechtelijke uitspraak is vastgesteld, mits de aangesproken vervoerder behoorlijk van dat rechtsgeding in kennis is gesteld en hij gelegenheid heeft gehad zich daarin te voegen of tussen te komen.
Op grond van deze bepaling oordeelde het hof dat eiseres zich in deze verhaalsprocedure niet meer kan beroepen op overmacht en/of de beperking van aansprakelijkheid, nu deze verweren reeds in het geding tussen Trans-O-Flex en verweerster waren verworpen en eiseres geen gebruik gemaakt heeft van de haar geboden gelegenheid om aan dit geding deel te nemen.
Eiseres bestrijdt ook dit oordeel in cassatie. In haar klacht neemt zij de gebondenheid aan de uitkomst van de procedure tegen Trans-O-Flex tot uitgangspunt. Maar, zo stelt eiseres, art. 39 CMR laat onverlet dat de aangesproken vervoerder zijn eigen aansprakelijkheid kan betwisten en, in het verlengde daarvan, dat eiseres in deze verhaalsprocedure gerechtigd is het debat over de omvang van de aansprakelijkheid ingevolge art. 23 en 29 CMR te voeren.
Ook op dit punt wordt eiseres in het ongelijk gesteld. Na vergelijking van de Nederlandse tekst van art. 39 CMR met de Franse en Engelse tekst legt de Hoge Raad de bepaling aldus uit dat de opvolgend vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend niet (voor het eerst of opnieuw) een verweer kan voeren dat ziet op de verschuldigdheid of de hoogte van het aan de ladingbelanghebbende betaalde bedrag. Art. 39 CMR veronderstelt dus dat in een gerechtelijke procedure de aansprakelijkheid van de eerst-aangesproken vervoerder is onderzocht en dat in dat kader is getoetst aan art. 23 en 29 CMR. Heeft de voor verhaal aangesproken vervoerder zich in dit geding kunnen voegen (maar dit niet, of tevergeefs gedaan), dan kunnen deze verweren niet alsnog of opnieuw in de verhaalsprocedure worden ingebracht. Met referte aan doel en strekking van de regeling van art. 34 ev. CMR – versterking van de verhaalsmogelijkheden van zowel de ladingbelanghebbende als de verhaalzoekende vervoerder – oordeelt de Hoge Raad dan als volgt:
“3.8.4 Art. 39 lid 1 CMR belet dus niet dat de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend, in de verhaalsprocedure verweren voert die in de procedure tussen de verhaalzoekende vervoerder en de derde niet konden worden gevoerd, zoals verweren die zien op de verhaalsvordering zelf (bijvoorbeeld het verweer dat deze vordering is verjaard of niet voor het bevoegde gerecht is ingesteld, of het verweer dat hoofdstuk VI CMR toepassing mist). Evenmin belet art. 39 lid 1 CMR dat de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend, in de verhaalsprocedure een beroep doet op een van de art. 37 en art. 38 CMR afwijkende regeling die op de voet van art. 40 CMR tussen hem en de verhaalzoekende vervoerder is overeengekomen.”
Dit betekent dat het hof terecht heeft geoordeeld dat eiseres gebonden is aan de uitspraak van het Landgericht ten aanzien van de grondslag van aansprakelijkheid en de hoogte van de schadevergoeding en dat eiseres in deze verhaalsprocedure niet alsnog de discussie over de omvang van aansprakelijkheid op de voet van art. 23 en 29 CMR kan openen.