HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335
In geval van een verzoek om machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling heeft de rechtbank onder de specifieke omstandigheden van het geval kennelijk en niet onbegrijpelijk geen reële mogelijkheid gezien om betrokkene voorafgaand aan de behandeling van het verzoek een oproeping te doen toekomen en heeft zij de voorrang gegeven aan beteugeling van het gevaar. Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Na een beschikking tot inbewaringstelling afgegeven door de burgemeester heeft de officier van justitie verzocht om voortzetting van de inbewaringstelling. Twee dagen voor dat verzoek had betrokkene het psychiatrisch ziekenhuis zonder toestemming verlaten; zijn verblijfplaats was niet bekend. De ter zitting van de rechtbank aanwezige psychiater heeft verklaard dat de ouders van betrokkene dachten dat betrokkene in Frankrijk verbleef. De rechtbank heeft de machtiging verleend.
Hoewel tegen een dergelijke beslissing geen cassatieberoep openstaat, kan een cassatieberoep toch ontvankelijk zijn, indien erover wordt geklaagd dat de rechtbank een of meer artikelen van de Wet Bopz ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel dat bij de totstandkoming van de uitspraak essentiële vormen zijn verzuimd. Voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod op laatstgenoemde grond is nodig dat aan de klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Dit laatste doet zich hier voor, aldus de Hoge Raad, nu betrokkene niet is gehoord omtrent het verzoek tot zijn voortgezette inbewaringstelling en het middel daarover klaagt. Betrokkene heeft ook belang bij de beoordeling van zijn klacht, nu hij voor het verstrijken van de machtiging opnieuw is opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis.
Over de inhoud van de klacht oordeelt de Hoge Raad als volgt:
“Bij de beoordeling van het middel is uitgangspunt dat betrokkene voor het verhoor behoorlijk dient te zijn opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met de art. 272 e.v. Rv (vgl. HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596). Ook dient echter in aanmerking te worden genomen dat de stoornis van betrokkene, naar de rechtbank heeft vastgesteld, meebracht dat hij een acuut en zeer ernstig gevaar opleverde. De rechtbank heeft immers overwogen dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar dat betrokkene “een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen”. Daarbij verdient opmerking dat betrokkene kort tevoren op grond van een inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis was geplaatst en zich aan die plaatsing had onttrokken, terwijl de lopende inbewaringstelling zou eindigen door de afloop van de termijn voor het geven van de onderhavige beschikking (art. 48 lid 1, aanhef en onder c, slot, Wet Bopz). Bovendien gold in dit geval een zeer korte beslistermijn van drie dagen (art. 29 Wet Bopz) en was de verblijfplaats van betrokkene onbekend, waarbij hij zich mogelijk, maar niet zeker, in het buitenland bevond. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank onder deze omstandigheden geen reële mogelijkheid gezien om betrokkene voorafgaand aan de behandeling van het verzoek een oproeping te doen toekomen en heeft zij de voorrang gegeven aan beteugeling van het gevaar. Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Opmerking verdient dat in een geval als hier aan de orde betrokkene alsnog moet worden gehoord onmiddellijk na hervatting van de vrijheidsbeneming.”