HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3397
Bij beantwoording van de vraag of een persoonlijke predispositie aanleiding is voor een beperking van de omvang van de schadevergoedingsplicht (bijvoorbeeld door bekorting van de looptijd) komt het aan op een redelijke verwachting van de goede en de kwade kansen. Het hof heeft in dit geval de beperking van de looptijd tot 55-jarige leeftijd vanwege een psychische predispositie bij benadeelde ontoereikend gemotiveerd.
Predispositie en schadevaststelling
Bij vaststelling van schade gaat het om een vergelijking van de werkelijke situatie na het ongeval met de hypothetische situatie zoals die zou zijn geweest als het ongeval niet had plaatsgevonden. Omdat letselschadeclaims in de regel bij voorbaat worden afgewikkeld, gaat het in dergelijke zaken bovendien om het bepalen van in de toekomst te lijden schade. De toekomst laat zich echter niet voorspellen en dus ligt óók aan de beide pijlers van de vergelijking (de werkelijke situatie en de situatie zonder ongeval) een hypothetische situatie ten grondslag.
In deze procedure gaat het om de bepaling van de hypothetische toekomstige positie van eiser tot cassatie (hierna: A) wanneerhem geen bedrijfsongevallen overkomen waren. A was magazijnmedewerker en is tot tweemaal toe – eerst in 1995 en daarna in 1996 – op zijn hoofd en/of schouders getroffen door een jerrycan die vanuit een stelling enkele meters naar beneden viel. De discussie spitst zich toe op de invloed van een persoonlijke predispositie bij A, waardoor hij op een somatische wijze reageert en de klachten verergert.
De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat een persoonlijke predispositie bij een benadeelde op zichzelf niet in de weg staat aan een integrale schadevergoeding. Hier geldt het adagium “take the victim as you find him”. Een predispositie kan echter wel meewegen bij de vaststelling van de omvang van de schade (zie o.m. Van Sas / Interpolis). Het ligt dan op de weg van de aangesproken partij om aannemelijk te maken dat de predispositie bij benadeelde ook zonder het ongeval op enig moment tot schade zou hebben geleid.
Oordeel hof
In deze procedure heeft het hof aan deskundigen de vraag voorgelegd of zij een inschatting konden geven van de kans dat A vanwege zijn predispositie in de toekomst met klachten zou zijn uitgevallen. De twee geraadpleegde deskundigen achtten een dergelijke uitval niet uitgesloten, maar konden allebei geen inschatting geven van de grootte van de kans dat dit zou gebeuren, of op welke leeftijd. Het hof heeft vervolgens zelf een inschatting gemaakt en beperkte de looptijd van de schade tot 55-jarige leeftijd. Het hof overwoog daartoe bij tussenarrest als volgt:
“Het hof is van oordeel dat het gelet op de omstandigheid dat [eiser] in het onderhavige geval op relatief gering letsel met een ernstige psychische reactie heeft gereageerd het aannemelijk is dat hij op enig ander moment in zijn leven op een al dan niet ernstig life-event op eenzelfde wijze zou hebben gereageerd. Op grond van een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen, hetgeen inhoudt dat een inschatting dient te worden gemaakt wanneer een dergelijk life-event met eenzelfde psychische reactie zich bij [eiser] zou hebben voorgedaan, gaat het hof ervan uit dat dit zich in ieder geval omstreeks 55-jarige leeftijd bij [eiser] zou hebben voorgedaan. Dit leidt ertoe dat in dat geval [eiser] vanaf 55-jarige leeftijd niet meer in staat zou zijn geweest loonvormende arbeid te verrichten. Het hof ziet daarin aanleiding de looptijd van de schade te beperken tot 55-jarige leeftijd, dus tot 6 september 2019.”
Tussentijds cassatie
A heeft gebruik gemaakt van de door het hof opengestelde mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep en is met rechts- en motiveringsklachten opgenomen tegen (de motivering van) de beperking van de looptijd tot 55-jarige leeftijd.
A-G Spier vat in zijn conclusie het probleem als volgt samen:
“3.1.1 Deze zaak illustreert dat rechtspraak mensenwerk is, onderhevig aan de onvermijdelijke beperkingen daarvan. Het Hof stond voor een schier onmogelijke opgave. Begrip valt op te brengen voor zijn wens om tot een in zijn ogen zo bevredigend mogelijke oplossing te komen. Dat het Hof uit al hetgeen is komen vast te staan de conclusie heeft willen trekken dat [eiser] , gezien zijn predispositie en de twee ongevallen weggedacht, op enig toekomstig moment zou worden geconfronteerd met een ingrijpende gebeurtenis (door het Hof aangeduid als life-event) als gevolg waarvan hij hoe dan ook voor kortere of langere tijd geen werkzaamheden meer zou hebben kunnen verrichten, is in mijn ogen – naast feitelijk – niet merkwaardig. Het probleem is gelegen in de onderbouwing van dat oordeel. Deze is, waar het een feitelijk substraat betreft, rijkelijk summier. Kan zij ermee door?”
Uiteindelijk concludeert Spier tot gegrondbevinding van de klacht, maar hij vraagt zich wel af of deze zaak de meest gelukkige is om richting te geven aan de rechtsontwikkeling ten aanzien van de eisen die aan de motivering van een oordeel als dit gesteld kunnen worden.
Ook de Hoge Raad komt tot een ontkennend antwoord van de vraag en vernietigt het arrest van het hof wegens ontoereikende motivering.
“3.3.2 (…) Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk op grond waarvan het hof van oordeel is dat de enkele omstandigheid dat [eiser] in het onderhavige geval op relatief gering letsel heeft gereageerd met een ernstige psychische reactie, aannemelijk maakt dat [eiser] op enig ander moment in zijn leven – en in ieder geval uiterlijk omstreeks 55-jarige leeftijd – op eenzelfde wijze zou hebben gereageerd op een al dan niet ernstig life-event. Het hof heeft in het bijzonder niets vastgesteld omtrent reeds voorgevallen andere gebeurtenissen in het leven van [eiser] die als een dergelijk ‘al dan niet ernstig life-event’ kunnen worden aangemerkt en aldus evenmin beoordeeld in hoeverre de reactie van [eiser] op een dergelijke gebeurtenis dit aannemelijk maakt. Het hof heeft voorts niet toereikend gemotiveerd waarom een psychische reactie zoals die van [eiser] in het onderhavige geval, in zijn algemeenheid aannemelijk maakt dat de betrokkene ook als gevolg van andere gebeurtenissen dan een dergelijk arbeidsongeval, niet meer in staat zal zijn loonvormende arbeid te verrichten. De omstandigheid dat volgens de door het hof geraadpleegde deskundigen ook bij andersoortig letsel of andere stressvolle omstandigheden een dergelijke reactie ‘niet is uit te sluiten’ volstaat – zoals het hof ook heeft onderkend – daartoe niet.”
Uit deze motivering valt af te leiden dat de rechter, wanneer hij de looptijd van de schade beperkt vanwege een psychische predispositie als de onderhavige, zijn oordeel niet enkel mag baseren op algemeenheden, maar toch wel enige concrete aanknopingspunten moet kunnen duiden in het (gezondheids)verleden van de benadeelde die aannemelijk maken dat ook zonder het ongeval op enig moment schade zou zijn ontstaan. En dat is, zo leert de praktijk, geen eenvoudige opgave. Of deze uitspraak de letselschadepraktijk het moeras in stuurt (zie Spier, onder 4.7) zal de toekomst moeten uitwijzen. Een geplaveide weg is het in ieder geval niet.