HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663 

Het hof is buiten de rechtsstrijd van partijen getreden (art. 24 Rv) door het beroep op verjaring van de man af te wijzen op de grond dat de verjaring is gestuit, nu door de vrouw geen beroep op stuiting was gedaan.

Achtergrond van deze zaak

De vrouw (verweerster in cassatie) had een relatie met de man (eiser in cassatie), die enig bestuurder was van een Stichting. In 1999 heeft de vrouw bij wege van geldlening f.100.000,- overgemaakt aan de Stichting. In 2001 hebben de Stichting en de vrouw een “leningsovereenkomst” getekend, waarin de Stichting erkent het bedrag van de vrouw te hebben ontvangen en is bepaald dat de Stichting de eerste tien jaar geen aflossingsverplichting heeft.

Eind 2009 en begin 2010 heeft de vrouw de Stichting en de man uitgenodigd om in overleg te treden over de wijze van aflossing van de lening. De advocaat van de Stichting heeft de vrouw echter geantwoord dat de Stichting geen inkomsten meer had waaruit de vordering kon worden voldaan.

Daarop heeft de vrouw een procedure aanhangig gemaakt. Hierin vorderde zij enerzijds dat de Stichting tot terugbetaling van de geldlening zou worden veroordeeld en anderzijds dat de man, op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, zou worden veroordeeld tot betaling ervan. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen.

De man is in hoger beroep gekomen en heeft zich erop beroepen dat de vordering inmiddels was verjaard, kort gezegd, omdat de vrouw in 2002 al wist dat de Stichting feitelijk was opgeheven. Het hof heeft – zonder daaraan ten grondslag liggend verweer van de vrouw – overwogen dat de verjaring was gestuit, nu de man in 2005 aflossingen had gedaan en de vrouw in 2009 uitdrukkelijk aanspraak had gemaakt op terugbetaling.

Cassatie 

In cassatie klaagt de man dat het hof ten onrechte zijn beroep op verjaring heeft afgewezen op de grond dat de verjaring is gestuit, nu het hof hiermee in strijd met art. 24 Rv de gronden van het verweerd heeft aangevuld, en daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.

De Hoge Raad acht – net zoals A-G Keus – de klacht gegrond en wijst daarbij eerst op De Hoge Raad baseert zijn oordeel op zijn vaste rechtspraak, waarin is bepaald dat het de rechter niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen. De Hoge Raad vervolgt (rov. 3.4):

“3.4 (…) De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerster] niet heeft gesteld dat de verjaring van de vordering is gestuit. Zij heeft (slechts) betwist dat de verjaringstermijn in 2002 is gaan lopen en bovendien gesteld dat het beroep van [eiser] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Door zijn oordeel dat de vordering van [verweerster] niet is verjaard te baseren op stuiting van de verjaring, heeft het hof dan ook in strijd met art. 24 Rv gehandeld en is het buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.”

De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst de zaak naar het Hof Den Bosch ter verdere behandeling en beslissing.

Cassatieblog.nl

Share This