HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1138

De aan een ouder verstrekte bijstand heeft ook in het tijdvak vanaf 1 januari 2015 mede betrekking op de kosten van levensonderhoud van de minderjarige kinderen die tot diens huishouding behoren. De uitkeringverstrekkende instantie is derhalve gerechtigd om de kosten van die bijstand op de voet van artikel 62, aanhef en onder a, Pw te verhalen op degene die onderhoudsplichtig is voor de kinderen. Berusting ex artikel 400 Rv in relatie tot mededelingen afkomstig van een overheidsinstelling.

Met de wijziging van de Wet werk en bijstand (Wet van 9 oktober 2003, Stb. 2003, 375) ten gevolge van de Wet hervorming kindregelingen (Wet van 25 juni 2014, Stb. 2014, 227) resp. de omvorming daarvan tot Participatiewet per 1 januari 2015 heeft een verandering plaatsgevonden in het normensysteem van de bijstand.

Eén van die wijzigingen betrof de afschaffing van aanvulling in de bijstand van alleenstaande ouders. De bijstandsuitkering van een alleenstaande ouder wordt vanaf 1 januari 2015 namelijk vastgesteld aan de hand van de alleenstaande norm, waardoor de uitkering 20% lager is dan vóór 1 januari 2015 het geval was. In plaats van de aanvulling in de bijstand is de zgn. alleenstaande ouderkop geïntroduceerd, een toeslag die wordt uitbetaald door de Belastingdienst.

In dit verband is de vraag gerezen of de wijziging van het normensysteem van bijstand gevolgen heeft voor de mogelijkheid van de verstrekker van bijstand (bijvoorbeeld een gemeente) om verhaal te zoeken van ten behoeve van kinderen gemaakte kosten. Volgens het Haagse hof in de onderhavige zaak was dit het geval. Bijstand zou met ingang van 1 januari 2015 uitsluitend nog worden verstrekt ten behoeve van de alleenstaande ouder. Om die reden zou de verstrekker van bijstand – in casu een regionale sociale dienst – geen verhaal meer kunnen zoeken op degene die een verplichting tot betaling van kinderalimentatie heeft (doorgaans de ex-echtgenoot van de bijstandsgerechtigde).

De desbetreffende regionale dienst heeft dit oordeel in cassatie bestreden met een drieledig betoog, te weten: (i) het oordeel van het hof is strijdig met het uit HR 28 februari 1997, NJ 1997/306 en HR 19 oktober 1979, NJ 1980/262, af te leiden beginsel van ondeelbaarheid van bijstand (d.w.z. dat bijstand zowel wordt verstrekt ten behoeve van de ouder als ten behoeve van de kinderen die tot zijn last komen), (ii) dat het uitgangspunt van ondeelbaarheid van bijstand niet is gewijzigd met ingang van 1 januari 2015 volgt uit – onder meer – de tekst van artikel 4 lid 1 onder c van de Participatiewet (het begrip ‘gezin’ wordt daarin omschreven als de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen) en (iii) dat het uitgangspunt van ondeelbaarheid van bijstand niet is gewijzigd met ingang van 1 januari 2015 volgt tevens uit diverse passages in de wetgeschiedenis van de Participatiewet.

De Hoge Raad volgt dit betoog en concludeert dat de aan een ouder verstrekte bijstand ook in het tijdvak vanaf 1 januari 2015 mede betrekking heeft op de kosten van levensonderhoud van de minderjarige kinderen die tot diens huishouding behoren en dat de uitkeringverstrekkende instantie gerechtigd is om de kosten van die bijstand op de voet van art. 62, aanhef en onder a, Pw te verhalen op degene die onderhoudsplichtig is voor de kinderen.

De Hoge Raad heeft dit oordeel gegeven als overweging ten overvloede. De onderhoudsplichtige wierp in cassatie namelijk het verweer op dat de regionale sociale dienst in cassatie niet-ontvankelijk is, omdat (kort gezegd) correspondentie van de dienst aan de onderhoudsplichtige daterend van ná de in cassatie bestreden uitspraak in het teken stond van berusting. Zie artikel 400 Rv. De A-G volgde dit verweer niet, maar de Hoge Raad wel. Dat is in die zin opmerkelijk dat uit zijn jurisprudentie tot nu toe kon worden afgeleid dat van berusting niet snel sprake is. Zie bijv. HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV3373, NJ 2006/364. Doorslaggevend in dit geval is echter, zo blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad, dat de regionale sociale dienst een overheidsinstelling is. Onduidelijkheden in de communicatie dienen voor rekening van die overheidsinstelling te komen, zo lijkt de gedachte.

De regionale sociale dienst werd bijgestaan door Mirella Peletier.

Cassatieblog.nl

Share This