HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016
De behandeling ter zitting met het oog op het doen verrichten van een deskundigenonderzoek mag niet langer worden aangehouden dan naar verwachting nodig is voor het verkrijgen van een deskundigenbericht, en in geen geval langer dan twee maanden.
De uitspraak van de Hoge Raad in deze zaak sluit in zekere zin aan bij zijn beschikking van 15 november 2013 (CB 2013-193) over de termijn waarbinnen de rechtbank dient te beslissen na ontvangst van een deskundigenbericht. Daarover zweeg de wet; de Hoge Raad oordeelde dat die termijn met het oog op art. 5 lid 4 EVRM niet langer mocht zijn dan vier weken.
In deze zaak gaat het over de termijn die gemoeid is met het deskundigenonderzoek zelf. Ook daarover geeft de wet geen uitsluitsel. De Hoge Raad wijst op art. 20 Rv waarin is bepaald dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure, en opnieuw op art. 5 lid 4 EVRM dat bepaalt dat het gerecht “spoedig” dient te beslissen. Daarom mag, aldus de Hoge Raad in deze beschikking, de behandeling ter zitting met het oog op het doen verrichten van een deskundigenonderzoek niet langer worden aangehouden dan naar verwachting nodig is voor het verkrijgen van het deskundigenbericht, en in geen geval langer dan twee maanden.
Indien het deskundigenbericht niet binnen die termijn ter griffie is ingekomen, dient de rechtbank, aldus de Hoge Raad verder, binnen vier weken na de nieuwe zitting, dan wel nadat (indien dat moment eerder ligt) de deskundige zijn opdracht heeft teruggegeven, op het verzoek van de officier van justitie te beslissen. Indien de rechtbank het echter aangewezen acht alsnog een contra-expertise te verkrijgen, staat het haar vrij daarvoor alsnog een korte termijn te bepalen.
In de zaak waarover de Hoge Raad hier had te oordelen was op verzoek van betrokkene ter zitting van 9 juni 2015 een deskundigenonderzoek gelast. De deskundige had vergeefs getracht een onderzoek uit te voeren, en had zijn opdracht bij brief van 14 november 2015 aan de rechtbank teruggegeven. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek van de officier van justitie (om een machtiging tot voortgezet verblijf) op 16 december 2015 hervat en op dezelfde datum een beschikking gegeven waarbij de gevraagde machtiging werd verleend voor de periode tot 17 december 2016 (wat op zichzelf in overeenstemming was met art. 17 lid 3 Wet Bopz). Nu de rechtbank echter volgens de hiervoor genoemde regels uiterlijk op 6 september 2015 had moeten beslissen, had de rechtbank volgens de Hoge Raad de machtiging moeten laten eindigen op 6 september 2016.
De Hoge Raad vernietigt daarom de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de geldigheidsduur, en doet de zaak zelf af door te bepalen dat de door de rechtbank verleende machtiging tot voortgezet verblijf geldt tot uiterlijk 16 september 2016.