HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2233
De bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden komt in beginsel alleen toe aan natuurlijke personen en rechtspersonen. Een uitzondering hierop valt uitsluitend aan te nemen als daartoe een bijzondere grond bestaat, zoals in het geval dat de wet een orgaan van een rechtspersoon uitdrukkelijk procesbevoegdheid toekent. Voor het aannemen van procesbevoegdheid is ontoereikend dat de wet het orgaan vertegenwoordigingsbevoegdheid toekent, al dan niet in rechte.
Procesbevoegdheid in civiele procedures
In de bestuursrechtspraak gaat het over besluiten van bestuursorganen, die worden aangevochten door belanghebbenden. De verwerende partij is dan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. In de wet is nauwkeurig vastgelegd welk bestuursorgaan bevoegd is welke besluiten te nemen. Binnen één rechtspersoon kunnen verschillende bestuursorganen bestaan, elk met hun eigen taken en bevoegdheden. De burgemeester van een gemeente heeft bijvoorbeeld andere bevoegdheden dan het college van burgemeester en wethouders, en weer andere dan de gemeenteraad. Maar in civiele zaken kan geen van deze drie organen als partij optreden: een civiele zaak die gaat over het handelen of nalaten van een van de organen van een gemeente, wordt altijd gevoerd tegen de gemeente. Wie in een civiele zaak wil procederen tegen het college van B&W, moet dus de gemeente dagvaarden. Het college zelf kan ook geen civiele zaak starten: ook dan is de procespartij de gemeente.
In het algemeen geldt de regel dat alleen natuurlijke personen en rechtspersonen als civiele procespartij kunnen optreden. Op die regel zijn een aantal uitzonderingen. Zo heeft de ontvanger der rijksbelastingen procesbevoegdheid, en hetzelfde geldt voor de ondernemingsraad van een bedrijf in een procedure voor de Ondernemingskamer. Maar in de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt zo’n uitzondering vrijwel nooit aangenomen.
Vereffening van productschappen
Ook in deze zaak nam de Hoge Raad geen uitzondering aan. De Staat had het faillissement aangevraagd van Vrebamel, een bedrijf dat superheffingen onbetaald liet die waren opgelegd door het Productschap Zuivel. De productschappen zijn per 1 januari 2015 opgeheven en hun vermogens zijn overgegaan naar de Staat, vandaar. In de wet die die overgang regelt (de Wet opheffing bedrijfslichamen) is vastgelegd dat “Onze Minister”, dat wil zeggen: de minister van Economische Zaken, belast is met de vereffening van het vermogen van de productschappen en bevoegd is alle rechtshandelingen daartoe te verrichten. Ook bepaalt de wet dat rechtsvorderingen met betrekking tot rechten of verplichtingen die tot het vermogen van het bedrijfslichaam horen, “worden ingesteld door Onze Minister onderscheidenlijk tegen de staat.”
Vrebamel betoogde met een beroep op deze bepalingen dat niet de Staat, maar de minister van Economische Zaken als aanvrager van het faillissement had moeten optreden. De Hoge Raad stelt de Staat in het gelijk:
“3.4.1 […] De bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden komt in beginsel alleen toe aan natuurlijke personen en rechtspersonen. Een uitzondering hierop valt uitsluitend aan te nemen als daartoe een bijzondere grond bestaat, zoals in het geval dat de wet een orgaan van een rechtspersoon uitdrukkelijk procesbevoegdheid toekent. (Vgl. o.m. HR 25 november 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4696, NJ 1984/297) Voor het aannemen van procesbevoegdheid is ontoereikend dat de wet het orgaan vertegenwoordigingsbevoegdheid toekent, al dan niet in rechte (vgl. o.m. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3653, NJ 2015/36).
3.4.2 Art. XXXIX lid 4 Wet opheffing bedrijfslichamen, op welke bepaling het betoog van Vrebamel in hoofdzaak berust, is, waar het spreekt over het instellen van rechtsvorderingen door de minister, aldus te verstaan dat het betrekking heeft op diens vertegenwoordigingsbevoegdheid. Hetzelfde geldt voor art. XLIX Wet opheffing bedrijfslichamen voor zover het burgerlijke gedingen betreft. Uit de wet en de wetsgeschiedenis (aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5) blijkt immers niet dat is beoogd om de minister procesbevoegdheid toe te kennen. Een bijzondere grond voor het aannemen van die bevoegdheid valt ook niet aan de wet of de wetsgeschiedenis te ontlenen.”
De Staat is in cassatie bijgestaan door de auteur en Maarten Jansen, en in feitelijke instanties door Carolijn Crol en Jorrit van der Weide.