HR 13 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:33
De rechter die moet beslissen op een verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, dient na te gaan of op het moment van zijn beslissing is voldaan aan de vereisten voor het verlenen van de verzochte machtiging.Deze zaak draait om de verhouding tussen een naar gesteld onrechtmatige last tot inbewaringstelling en een daarop volgend verzoek om voortzetting van die inbewaringstelling. Betekent een onrechtmatige initiële last dat een voortzetting van die inbewaringstelling niet mogelijk is? De Hoge Raad beantwoordt die vraag in deze beschikking ontkennend.
Feiten
De waarnemend burgemeester van Amsterdam had op 17 juni 2016 een last tot inbewaringstelling gegeven (Art. 20 lid 2 Wet Bopz). Betrokkene was vervolgens opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis in Den Haag. Op 21 juni 2017 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling (Artikel 27 Wet Bopz). Het geneeskundig onderzoek is op 17 juni 2016 verricht door een arts-assistent.
Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek op 23 juni 2016 heeft de arts-assistent verklaard dat betrokkene inmiddels door een psychiater was “gezien”. De rechter heeft vervolgens in het bijzijn van alle betrokkenen contact gehad met deze psychiater die bevestigde dat hij betrokkene die dag had onderzocht en verklaarde dat hij de geneeskundige verklaring van 17 juni onderschrijft. Hierop heeft de rechtbank de gevraagde machtiging verleend. Zij overwoog onder meer dat de gestelde onrechtmatige last niet ter beoordeling stond.
Hoge Raad
Dat oordeel acht de Hoge Raad juist. Hij verwijst naar zijn uitspraak van 26 september 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD4375 ) over het tijdstip waarop een mondelinge of schriftelijke verklaring van een psychiater die betrokkene heeft onderzocht bij de beoordeling van voortzetting van de inbewaringstelling voorhanden moet zijn, en naar zijn uitspraak van 18 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2747, besproken in CB 2015-138) over de termijn waarbinnen na een last tot inbewaringstelling het onderzoek door een psychiater moet zijn verricht. Hij vervolgt dan:
3.5.3 De rechter die moet beslissen op een verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, dient na te gaan of op het moment van zijn beslissing is voldaan aan de vereisten voor het verlenen van de verzochte machtiging. De rechtbank heeft dan ook terecht onderzocht of ten tijde van haar beslissing op het verzoek (dat wil zeggen op 23 juni 2016) was voldaan aan de vereisten voor het verlenen van de verzochte machtiging, welk onderzoek zij (mede) heeft verricht aan de hand van de stukken en de ter zitting afgelegde verklaringen van de arts-assistente [C] en de niet bij de behandeling betrokken psychiater [D] (die betrokkene op 23 juni 2016 heeft onderzocht). (..)
Dat geldt volgens de Hoge Raad evenzeer als juist is dat betrokkene noch voorafgaand aan de inbewaringstelling op 17 juni 2016 noch onmiddellijk daarna is onderzocht door een niet-behandelend psychiater. Ook indien zou komen vast te staan
dat de last tot inbewaringstelling op die grond als onrechtmatig in de zin van Artikel 18 Wet Bopz moet worden aangemerkt, staat dit niet eraan in de weg dat de rechtbank een rechtsgeldige machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleent. (..)
3.5.4 De rechtbank heeft (..) terecht overwogen dat de vraag of de door de burgemeester afgegeven last tot inbewaringstelling als een onrechtmatige last kan worden aangemerkt, in deze zaak niet ter beoordeling voorligt.