HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565
Voor toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW is niet voldoende dat de deelgenoot die een tot de gemeenschap behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt (niet wist maar) behoorde te weten dat dit goed tot de gemeenschap behoort. De sanctie vervalt niet nadat de desbetreffende deelgenoot tot inkeer is gekomen, omstandigheden die een beroep op beperkende werking van redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen daargelaten.
Artikel 3:194 lid 2 BW bepaalt dat de deelgenoot in een gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW, die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten.
In de onderhavige zaak ging het om de toepassing van deze sanctie op verzwijging van een tot een onverdeelde nalatenschap behorend goed, te weten: een vordering van erflaatster op één van de deelgenoten uit hoofde van onverschuldigde betaling. Dat gaf de Hoge Raad de gelegenheid zich uit te laten over de reikwijdte van artikel 3:194 lid 2 BW.
Een eerste vraag die door het cassatiemiddel aan de orde werd gesteld is of het voor een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW vereiste opzet kan worden geobjectiveerd, dat wil zeggen dat voor het aannemen van dit opzet voldoende is dat de deelgenoot jegens wie de sanctie wordt ingeroepen (weliswaar niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het betreffende goed tot de gemeenschap behoort. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de appelrechter in deze zaak, ontkennend. Het college wijst daarbij, met een beroep op de wetgeschiedenis, op het bijzondere, punitieve karakter van de sanctie. Tot cassatie leidt de daarop gerichte klacht echter niet, omdat uit de overwegingen van de appelrechter volgt dat de deelgenoot in casu daadwerkelijk wist dat het verzwegen goed tot de nalatenschap behoorde.
De tweede vraag had betrekking op de invloed van inkeer aan de zijde van de deelgenoot die het tot de gemeenschap behorende goed heeft verzwegen. Kan het alsnog melden van het verzwegen goed ertoe leiden dat de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW komt te vervallen? De appelrechter meende dat dit niet het geval is en de Hoge Raad onderschrijft dat oordeel.
De Hoge Raad gaat daarbij ook in op de vraag, hoe dit oordeel zich verhoudt tot zijn uitspraak van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, NJ 2016/15, hier besproken op dit blog CB 2015-183. In die uitspraak heeft het college namelijk ten aanzien van de vergelijkbare strafbepaling van artikel 1:135 lid 3 BW – welke ziet op het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed dat behoort tot vermogen dat tussen echtgenoten dient te worden verrekend op grond van een verrekenbeding – geoordeeld dat een beroep op die sanctie pas kan worden gedaan nadat verrekening heeft plaatsgevonden. Een analoge redenering ten aanzien van artikel 3:194 lid 2 BW in het geval van een nog niet verdeelde nalatenschap gaat volgens de Hoge Raad echter niet op. De Hoge Raad refereert aan het feit dat de verzwijging waarop artikel 1:135 lid 2 BW ziet betrekking heeft op bestanddelen van privévermogen, waarvan het bestaan pas relevant wordt in het kader van een eventuele verrekening en voegt daaraan toe:
“Met betrekking tot een goed dat behoort tot een gemeenschap als bedoeld in afdeling 3.7.2, geldt evenwel dat ieder verzwijgen, zoek maken of verborgen houden daarvan tot toepasselijkheid van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW leidt, ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit het volgende citaat uit de wetsgeschiedenis:
“zij [de oneerlijke deelgenoten] behoren ook voor de tijd dat de gemeenschap nog niet verdeeld is, hun medezeggenschap in het beheer en hun participatie in het gebruik en in de vruchten van de goederen verspeeld te hebben.” (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630).
Dit strookt met de strekking van de onderhavige bepaling om oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen. In rechtsverhoudingen als waarop de bepaling betrekking heeft, zijn zij immers in de regel in hoge mate afhankelijk van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen. “
Wel wijst de Hoge Raad erop dat denkbaar is dat toepassing van de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW achterwege dient te blijven op grond van beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Op die bepaling was in deze zaak echter geen beroep gedaan.
Ondanks het antwoord van de Hoge Raad op voornoemde vragen, heeft de Hoge Raad het arrest van het hof toch vernietigd. Dat houdt verband met het oordeel van het hof over de fiscale gevolgen van de verzwijging. Dat deze gevolgen voor rekening en risico dienen te komen van de deelgenoot die het tot de nalatenschap behorende goed verzweeg, zoals het hof aannam, was niet door de andere (de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW inroepende) deelgenoot gesteld zodat het hof met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Zie rov. 3.7.2 van het arrest van de Hoge Raad, met een verwijzing naar par. 2.46.1-2.47 van de conclusie van de A-G.