HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2628 en HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2629

(1) Als door eiser een aanvullende procesinleiding wordt ingediend tot herstel van gebreken in de oorspronkelijke procesinleiding en deze aan verweerder wordt betekend nadat de oorspronkelijk aangezegde uiterste verschijndatum is verstreken, moet bij de betekening van de herstelde procesinleiding een nieuwe uiterste verschijndatum aan verweerder worden aangezegd. (2) Niet-naleving van de termijn van twee weken om het oproepingsbericht aan verweerder te betekenen (art. 112 lid 1 nieuw Rv) leidt niet tot nietigheid. De rechter kan verstek verlenen als vanaf het moment van betekening van het oproepingsbericht nog ten minste twee weken resteren voor de verweerder om te beslissen of hij in de procedure wil verschijnen. Is dat niet het geval, dan moet de rechter eiser opdragen om een nieuwe uiterste verschijndatum aan verweerder aan te zeggen die de verweerder alsnog een termijn van twee weken geeft om te beslissen of hij wil verschijnen.

Inleiding

Opnieuw heeft de Hoge Raad zich moeten uitspreken over perikelen rondom de nieuwe KEI-procesinleiding (zie eerder al HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1278, CB 2017-150 over de vraag of onder KEI de kantoorbetekening mogelijk blijft bij buitenlandse verweerders). De zaken hebben betrekking op de procesinleiding in cassatie, maar het oordeel van de Hoge Raad is ook van belang voor de procesinleiding in feitelijke instanties, zodra voor die instanties de KEI-wetgeving in werking zal zijn getreden.

ECLI:NL:HR:2017:2628: herstel van gebreken in de procesinleiding

Art. art. 30a lid 3 nieuw Rv bepaalt wat ten minste in de procesinleiding moet worden opgenomen. Deze bepaling is voor de procesinleiding in cassatie van overeenkomstige toepassing, met enkele specifieke afwijkingen genoemd in art. 407 Rv. In ECLI:NL:HR:2017:2628 ontbraken in de ingediende procesinleiding in cassatie de voornamen en de woonplaats van de eisers (vereist door art. art. 30a lid 3 onder a nieuw Rv) en de woonplaats van de verweerder (vereist door art. art. 30a lid 3 onder b nieuw Rv).

Nu de verweerder in cassatie niet was verschenen, rees in het kader van de verstekverlening de vraag wat het gevolg is van deze verzuimen. Art. 120 lid 1 Rv bepaalt dat al hetgeen in (onder meer) art. 30a lid 3 nieuw Rv is voorgeschreven, op straffe van nietigheid in acht moet worden genomen. De regeling tot herstel van nietigheden die vervolgens in art. 120 en 121 nieuw Rv is neergelegd ziet echter naar de letter van de wet alleen op herstel van nietigheden in het exploot van betekening van het oproepingsbericht, en dus niet op herstel van nietigheden in de procesinleiding als zodanig.

Wel geldt hier art. 30c lid 6 nieuw Rv. Op grond van deze bepaling geeft – wanneer niet is voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet – de rechter de desbetreffende partij de gelegenheid om het verzuim te herstellen binnen een door de rechter te bepalen termijn. Op deze voet gaf de Hoge Raad hier aan eisers tot cassatie een termijn om een ‘herstelprocesinleiding’ in te dienen. Na indiening van deze herstelprocesinleiding ontvingen eisers van de griffier van de Hoge Raad een tweede oproepingsbericht, dat zij binnen twee weken lieten betekenen aan verweerders in cassatie. Dit overeenkomstig art. 112 lid 1 nieuw Rv dat – zo bevestigt de Hoge Raad – ook betrekking heeft op de situatie waarin na het herstel van een gebrek de griffier een tweede oproepingsbericht aan de eiser heeft gestuurd.

Echter: op het moment van betekening van het tweede oproepingsbericht was de termijn die eisers in de oorspronkelijke procesinleiding aan verweerder hadden aangezegd om in cassatie te verschijnen (art. 30a lid 3 onder c nieuw Rv) intussen verstreken. Wat is hiervan het gevolg?

De Hoge Raad constateert dat in de wettelijke regeling van de procesinleiding niets is bepaald over het al of niet aanzeggen van een nieuwe uiterste verschijndatum, als de eiser een herstelde procesinleiding indient en laat betekenen nadat de oorspronkelijk aangezegde uiterste verschijndatum is verstreken. Om die reden is geen sprake van een nietigheidsgebrek (de Hoge Raad vindt het kennelijk te ver gaan om hier art. 30a lid 3 onder c jo. art. 120 lid 1 nieuw Rv naar analogie toe te passen). Toepassing van de goede procesorde leidt echter tot eenzelfde uitkomst: voordat verstek tegen verweerder kan worden verleend moet het gebrek eerst worden hersteld door aan verweerder een nieuwe uiterste verschijndatum aan te zeggen. Volgt de opdracht aan eisers om binnen twee weken een oproepingsexploot uit te brengen met een nieuwe uiterste verschijndatum, die door de Hoge Raad wordt vastgesteld op vier weken na de datum van zijn uitspraak. Pas daarna kan tot verstekverlening worden overgegaan.

ECLI:NL:HR:2017:2629: gevolgen van het verzuim om de procesinleiding binnen twee weken aan verweerder te betekenen

Art. 112 lid 1 nieuw Rv bepaalt dat de eiser het oproepingsbericht (dat hij na indiening van de procesinleiding van de griffier ontvangt) binnen een termijn van twee weken vanaf de datum van indiening van de procesinleiding aan de verweerder moet betekenen of op andere wijze moet bezorgen. In ECLI:NL:HR:2017:2629 is die termijn (ruim) overschreden: het oproepingsbericht werd pas meer dan vijf weken na indiening van de procesinleiding aan de verweerder in cassatie betekend.

Ook hier rijst daarom de vraag wat de gevolgen zijn van dit verzuim. Gaat het bij de termijn van art. 112 lid 1 nieuw Rv om een fatale termijn of is hier herstel mogelijk? Art. 112 lid 1 nieuw Rv bepaalt daarover niets (anders dan art. 112 lid 3 nieuw Rv dat ziet op de situatie waarin na een bezorging op andere wijze alsnog moet worden betekend omdat de verweerder niet is verschenen: wordt in dat geval het oproepingsbericht niet binnen twee weken betekend dan leidt dat tot niet-ontvankelijkheid van eiser). Het komt hier dus aan op een uitleg van de wettelijke regeling.

De Hoge Raad kiest daarbij als vertrekpunt dat volgens art. 120 lid 1 nieuw Rv (onder meer) hetgeen is voorgeschreven in art. 112 nieuw Rv op straffe van nietigheid in acht moet worden genomen. Hij constateert vervolgens dat de regeling van art. 121 nieuw Rv niet ‘past’ op het geval van een te late betekening van het oproepingsbericht: herstel van het verzuim (als bedoeld in art. 121 lid 2 Rv) om dit binnen twee weken te betekenen is immers naar haar aard niet meer mogelijk, terwijl het evenmin gaat om de situatie waarin het exploot als gevolg van het gebrek de verweerder niet heeft bereikt (art. 121 lid 3 Rv).

Op grond hiervan zou de conclusie kunnen worden getrokken dat het hier om een fataal verzuim gaat: het gaat hier om een verzuim dat door art. 120 lid 1 nieuw Rv met nietigheid wordt bedreigd, terwijl art. 121 nieuw Rv hier geen soelaas biedt. De Hoge Raad kiest echter een andere route: uit de parlementaire geschiedenis van art. 112 lid 1 Rv leidt hij af dat deze termijn niet is bedoeld als een eis die aan het exploot wordt gesteld maar als een terugrekentermijn: gewaarborgd moet worden dat de verweerder ten minste twee weken de tijd heeft om te beslissen of hij in de procedure wil verschijnen, voordat eventueel verstek wordt verleend.

Om die reden concludeert dat de Hoge Raad dat de nietigheidssanctie van art. 120 lid 1 nieuw Rv zich ‘niet uitstrekt’ tot het geval van overschrijding van de tweewekentermijn van art. 112 lid 1 nieuw Rv. Voor de mogelijkheid van verstekverlening in die situatie betekent dit het volgende. Resteert er na de te late betekening van het oproepingsbericht nog een termijn van ten minste twee weken, dan kan de rechter ‘gewoon’ verstek verlenen als de verweerder vervolgens niet verschijnt. Resteert er minder dan twee weken, dan zal de rechter nog geen verstek kunnen verlenen. Hij moet dan de eiser opdragen om bij exploot een nieuwe uiterste verschijndatum aan te zeggen die de verweerder alsnog een termijn van twee weken geeft om te beslissen of hij wil verschijnen (de kosten van dat exploot blijven uiteraard voor rekening van eiser).

Het verzuim om het oproepingsbericht binnen de termijn van art. 112 lid 1 Rv aan de verweerder te betekenen heeft daarmee geen fatale gevolgen. Dat past op zich bij het feit dat art. 112 lid 1 nieuw Rv – anders dan art. 112 lid 3 nieuw Rv – de overschrijding van de tweewekentermijn niet uitdrukkelijk met niet-ontvankelijkheid bedreigt. De oplossing die de Hoge Raad hier kiest heeft echter wel duidelijke bezwaren vanuit het perspectief van de verweerder. Dat geldt zeker in gevallen waarin de eiser in de procesinleiding een lange uiterste verschijntermijn heeft gekozen (volgens art. 30a lid 3 onder c nieuw Rv mag die termijn maximaal zes maanden bedragen).

Ten eerste betekent overschrijding van de tweewekentermijn dat de verweerder mogelijk pas maanden ná het verstrijken van de cassatietermijn ervan op de hoogte raakt dat cassatieberoep is ingesteld. Dit zou wellicht nog kunnen worden ondervangen doordat de verweerder na het verstrijken van de cassatietermijn bij de griffie van de Hoge Raad informeert of er in zijn zaak een procesinleiding is ingediend, al legt de wet de last om verweerder op de hoogte te stellen van het ingestelde beroep natuurlijk bij eiser, en niet bij verweerder zelf. Daarnaast geldt dat de verweerder de voortgang van de procedure kan versnellen door eerder dan op de uiterste verschijndatum in de procedure te verschijnen. Daarvoor heeft hij echter wel het oproepingsbericht nodig, omdat daarin de gegevens staan vermeld die nodig zijn om toegang te krijgen tot het digitale dossier van de zaak en te kunnen verschijnen. Door het oproepingsbericht pas (veel) later dan de tweewekentermijn van art. 112 lid 1 nieuw Rv aan verweerder te betekenen, kan eiser dus – al dan niet opzettelijk – frustreren dat de procedure door verweerder wordt versneld.

Cassatieblog.nl

Share This