HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3105
Art. 6, aanhef en sub 3, EEX-Vo (thans: art. 8, aanhef en sub 3, EEX-Vo (nieuw)) bepaalt dat een verweerder ten aanzien van een tegenvordering die voortspruit uit de overeenkomst of het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering is gegrond, ook kan worden opgeroepen voor het gerecht waar de oorspronkelijke vordering aanhangig is. De term “rechtsfeit” heeft een ruime strekking, zodat de alternatieve bevoegdheidsgrond van toepassing is als de reconventionele vordering voortspruit uit de overeenkomst of het feitencomplex waarop de conventionele vordering is gegrond.
Bevoegdheid op grond van de EEX-Verordening
De EEX-Vo (Verordening (EG) nr. 44/2001, per 10 januari 2015 vervangen door Verordening (EU) nr. 1215/2012) bevat onder meer verwijzingsregels om te bepalen welk gerecht in een geschil met een internationale component – dat binnen de reikwijdte van de EEX-Vo valt – bevoegd is van dat geschil kennis te nemen. De EEX-Vo hanteert daarbij als hoofdregel dat de gedaagde wordt opgeroepen voor het gerecht waar hij zijn woonplaats heeft: het forum rei (art. 2 EEX-Vo). Daarbij bevatten de artikelen 5-7 EEX-Vo alternatieve bevoegdheidsregels op grond waarvan – naast het forum rei uit art. 2 EEX-Vo – tevens een ander gerecht als bevoegd gerecht kan worden aangewezen.
Art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo verklaart ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad het gerecht van de plaats bevoegd waar het “schadebrengende feit” zich heeft voorgedaan. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU kwalificeert als plaats van het schadebrengende feit zowel de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (het Handlungsort), als de plaats waar de schade is ingetreden (het Erfolgsort). In het arrest Universal Music/Schilling heeft het HvJEU geoordeeld dat géén Erfolgsort-rechtsmacht wordt gecreëerd in een lidstaat wanneer de ingetreden schade uitsluitend bestaat uit financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker. Art. 6, aanhef en onder 3, EEX-Vo bepaalt dat een gerecht bevoegd is kennis te nemen van de reconventionele vorderingen, indien de vorderingen in conventie en reconventie voortspruiten uit hetzelfde rechtsfeit.
In de hier besproken zaak is de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter, in een internationaal geschil over (het verlies van) zeggenschap in een onderneming, bevoegdheid kan ontlenen aan respectievelijk art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo, en art. 6, aanhef en onder 3, EEX-Vo.
Achtergrond van deze zaak
Inversiones en Cancun I zijn aandeelhouders van Cancun II, die op haar beurt deelnemingen heeft in de Mexicaanse vennootschap Efesyde (de exploitant van een hotel) en het in Curaçao gevestigde Vesta Tours. In 2009 heeft Efesyde twee besluiten genomen, waardoor het aandelenbelang van Cancun II in Efesyde is verwaterd, en heeft het bestuur van Cancun II het “Vesta-besluit” genomen, waarin besloten werd mee te werken aan het ontslag van het toenmalige bestuur van Vesta, waardoor de boekingsgelden (die tot dat moment via Vesta verliepen) rechtstreeks aan Efesyde moesten worden betaald. De ondernemingskamer nam wanbeleid aan, en heeft deze besluiten vernietigd. In 2010 heeft het bestuur van Cancun II op haar beurt een emissiebesluit genomen, waarna zij ruim 264.000 aandelen aan Cancun I heeft uitgegeven, met verwatering van het belang van Inversiones tot gevolg.
Inversiones heeft een verklaring voor recht gevraagd dat het door Cancun II genomen emissiebesluit nietig is, althans om dat besluit te vernietigen. Cancun II heeft vervolgens in reconventie diverse vorderingen ingesteld waarmee zij beoogt de gevolgen van de emissiebesluiten en het Vesta-besluit ongedaan te maken.
Inversiones heeft zich in een bevoegdheidsincident op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is van deze reconventionele vorderingen kennis te nemen. Het hof heeft deze vorderingen afgewezen. Inversiones heeft cassatieberoep ingesteld.
Bevoegdheid op grond van art. 6, aanhef en sub 3, EEX-Vo
In cassatie heeft Inversiones in de eerste plaats aangevoerd dat art. 6, aanhef en sub 3, EEX-Vo geen bevoegdheid voor de Nederlandse rechtbank schept, nu geen sprake is van “feiten die voortspruiten uit hetzelfde rechtsfeit”. De conventionele vorderingen hebben betrekking op andere rechtsfeiten (het emissiebesluit uit 2010, dat gold ten aanzien van Cancun II), dan de reconventionele vorderingen (het Vesta-besluit uit 2009 dat gold ten aanzien van Vesta en Efesyde), aldus Inversiones.
De Hoge Raad oordeelt echter anders en overweegt daartoe dat, waar in de Nederlandse tekstversie van art. 6, aanhef en sub 3 EEX-Vo, de term “rechtsfeit” is gebruikt, in de Engelse, Duitse en Franse tekstversies van dat artikel de termen “facts”, “Sachverhalt” respectievelijk “fait” is gebruikt. Deze termen hebben een ruime streking. Volgens de Hoge Raad is niet voor gerede twijfel vatbaar dat de term “rechtsfeit” ook deze ruime strekking heeft en dat de bepaling van toepassing is als de reconventionele vordering voortspruit uit de overeenkomst of het feitencomplex waarop de conventionele vordering is gegrond. Uit het toelichtende rapport Jenard op het EEX-Verdrag is over de bepaling vervolgens nog opgemerkt dat de vordering in reconventie verknocht moet zijn met de vordering in conventie, terwijl het HvJEU in de zaak Kostanjevec een ruime uitleg aan de bepaling heeft gegeven. In dat arrest is geoordeeld dat de bevoegdheidsbepaling partijen in staat stelt – om redenen van een goede rechtsbedeling en ter vermijding van overbodige en meervoudige procedures – hun wederzijdse aanspraken die een gemeenschappelijke grond hebben, binnen het bestek van hetzelfde geding en voor dezelfde rechter af te wikkelen. In het licht hiervan oordeelt de Hoge Raad dat het hof mocht oordelen dat de vorderingen in conventie rechtsmacht scheppen voor de vorderingen in reconventie.
Bevoegdheid op grond van art. 5, aanhef en sub 3, EEX-Vo
In de tweede plaats heeft Inversiones, ten aanzien van art. 5, aanhef en sub 3, EEX-Vo aangevoerd dat in een geval als het onderhavige de statutaire vestigingsplaats van de aandeelhouder niet kan worden aangemerkt als plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Daarbij heeft Inversiones betoogd dat er in casu (zelfs) sprake is van een nog minder sterke band met Nederland dan in de zaak Universal Music/Schilling, nu er in dit geval nog niet eens sprake is van financieel verlies op een Nederlandse bankrekening, terwijl alle overige aanknopingspunten verband houden met Mexico en niet met Nederland.
De Hoge Raad laat echter in het midden of die klacht gegrond is, nu hij al had geoordeeld dat er rechtsmacht kon worden aangenomen op de voet van art. 6, aanhef en sub 3, EEX-Vo.
Inversiones is in cassatie bijgestaan door Sikke Kingma en Irina Timp. In feitelijke instanties werd Inversiones bijgestaan door Ingmar Wassenaar en Laura Stoppels.