HR 19 januari 2018 ECLI:NL:HR:2018:59
De erkenning van verzoeker door een Nederlandse gehuwde man heeft noch ten tijde van die erkenning, noch op enig tijdstip nadien tot gevolg gehad dat verzoeker ingevolge de Rijkswet op het Nederlanderschap (art. 4, oud en huidig) het Nederlanderschap heeft verkregen.
Wat vooraf ging
Binnen een tijdvak van ongeveer een half jaar hebben eerst de rechtbank Den Haag en vervolgens het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gemeenschappelijk Hof), de Hoge Raad verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing vragen te beantwoorden die zien op de werking van de openbare orde in het internationaal privaatrecht (ipr). Preciezer: over hoe moet worden omgegaan met het wegvallen van een openbare orde beletsel, dus met de werking van de openbare orde in de tijd.
In de zaak van de rechtbank Den Haag (CB 2017-101) heeft de Hoge Raad in zijn beslissing van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:942) er van afgezien in algemene zin de vraag te beantwoorden of het wegvallen van een openbare orde beletsel terugwerkende kracht heeft. De vraag met ingang van welk tijdstip rechtsgevolg toekomt aan de erkenning van een buitenlands rechtsfeit of buitenlandse rechtshandeling laat zich volgens de Hoge Raad niet in algemene zin beantwoorden. Het zal aankomen op de inhoud en de strekking van de wettelijke bepaling(en) en de daardoor in het leven geroepen rechtgevolgen, met het oog waarop de erkenning van dat rechtsfeit of die rechtshandeling plaatsvindt.
In de Haagse zaak ging het om de geboorte van een kind uit een polygaam huwelijk van een Nederlandse man met een Marokkaanse vrouw. Het later wegvallen van het openbare orde beletsel omdat het huwelijk niet langer polygaam was, maakte niet dat het kind door geboorte de Nederlandse nationaliteit had verkregen.
In de zaak die het Gemeenschappelijk Hof aan de Hoge Raad heeft voorgelegd ging het om het erkenningsverbod voor de gehuwde man. In Nederland was dat verbod aanvankelijk absoluut; onder invloed van art. 8 EVRM en een uitspraak van de Hoge Raad uit 1989 (HR 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1689) is het later een geclausuleerd verbod geworden (art. 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, BW (oud)). Per 1 april 2014 is ook dit geclausuleerde verbod geschrapt. In Sint Maarten gold tot 15 januari 2001 een ongeclausuleerd verbod, sindsdien is een gehuwde man (kort weergegeven) bevoegd een kind te erkennen.
Ook in deze zaak ging het om het Nederlanderschap. De vraag was of de verzoeker door een tardieve geboorteaangifte in de Dominicaanse Republiek in 1990 is erkend door een Nederlandse man. Deze Nederlandse man was op het moment van deze erkenning, en was ten tijde van de prejudiciële vragen nog steeds, gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van de verzoeker. Het Gemeenschappelijk Hof had vastgesteld dat op het relevante tijdstip – kort weergegeven – geen sprake was van family life tussen de man en het kind of tussen de moeder van het kind en de man (van belang in verband met de clausule in art. 1:204 lid 1 onder e BW (oud)).
Het Gemeenschappelijk Hof heeft de Hoge Raad zeven vragen voorgelegd; de Hoge Raad beantwoordt de eerste vijf, waarna de zesde en zevende vraag geen beantwoording meer behoeven.
Privéleven
De eerste twee vragen hielden verband met het privéleven van de verwekker.
Allereerst: was het voorheen geldende ongeclausuleerde verbod niet in strijd met ’s mans privéleven? Nu ging het om het verzoekschrift van een (inmiddels ruim volwassen) kind, waarbij de verwekker niet als belanghebbende was aangemerkt. De Hoge Raad ziet dan ook aanleiding eveneens in te gaan op het recht op privéleven van het kind (rov. 3.7.1). Hij oordeelt uiteindelijk dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), naar hedendaagse maatstaven moet worden beschouwd als een ontoelaatbare inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker en op dat van het kind (rov. 3.8).
’s Hofs tweede vraag zag op toepasselijkheid van de uitspraak van de Hoge Raad uit 1989 op deze situatie. Volgens de Hoge Raad volgt uit zijn antwoord op de eerste vraag dat het uitgangspunt bij deze vraag, namelijk dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) op het tijdstip van de erkenning inbreuk maakte op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker, juist is. Die toepasselijkheid is er volgens de Hoge Raad, in die zin dat art. 8 EVRM (en het daardoor beschermde recht op privéleven) kan meebrengen dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) in een concreet geval buiten toepassing moet blijven.
IPR
De derde en vierde vraag van het Gemeenschappelijk Hof zagen op het ipr-perspectief van de erkenning.
De onbevoegdheid van de man in 1990 om te erkennen betekent niet dat die erkenning niet in Sint Maarten kon worden erkend (antwoord op de derde vraag), aldus de Hoge Raad. Daarmee is nog niet de vraag beantwoord met ingang van welk tijdstip die erkenning in Sint Maarten kan worden erkend. De Hoge Raad verwijst naar zijn beslissing in de Haagse zaak en herhaalt dat die laatste vraag zich niet in algemene zin laat beantwoorden. De Hoge Raad wijst op het vervallen van het verbod per 15 januari 2001 en overweegt dat aan de erkenning van verzoeker door de man, die op 6 juni 1990 in de Dominicaanse Republiek is gedaan, in beginsel met ingang van 15 januari 2001 in Sint Maarten rechtsgevolgen toekomen, onverminderd zijn overwegingen in het kader van de nog te beantwoorden vragen. De Hoge Raad merkt hierbij op (met hetzelfde voorbehoud ten aanzien van de latere overwegingen) dat niet in alle gevallen beslissende betekenis toekomt aan het tijdstip van de wetswijziging – in dit geval 15 januari 2001 – nu uit het antwoord op de eerste en de tweede prejudiciële vraag volgt dat art. 8 EVRM kan meebrengen dat het tot 15 januari 2001 geldende ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) in een concreet geval als onverenigbaar met het recht op privéleven van de verwekker en dat van het kind buiten toepassing moet blijven. Daarom is niet uitgesloten dat aan de erkenning van verzoeker door de man, die op 6 juni 1990 in de Dominicaanse Republiek is gedaan, in Sint Maarten rechtsgevolgen, zoals familierechtelijke rechtsgevolgen, toekomen met ingang van een tijdstip gelegen vóór 15 januari 2001.
Nationaliteit
Dan komt de Hoge Raad toe aan de nationaliteitsrechtelijke gevolgen (de vragen vijf tot en met zeven).
Bij de beantwoording van deze vragen neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM aan art. 8 EVRM op zichzelf geen aanspraak op verkrijging van een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend. Daaruit volgt dat wat over art. 8 EVRM is overwogen bij de beantwoording van de eerste vier prejudiciële vragen, niet ertoe dwingt om aan te nemen dat de erkenning van verzoeker door de man heeft geleid tot verkrijging van het Nederlanderschap. De bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (art. 4 en art. 2 lid 1) leiden ertoe dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt. Dit stelsel van de Rijkswet dient het belang dat vanaf de erkenning van de minderjarige voor alle betrokken personen en de Staat zekerheid bestaat omtrent het mogelijke Nederlanderschap van die minderjarige op grond van zijn erkenning door een Nederlander. De erkenning van verzoeker door de man heeft daarom niet tot gevolg gehad dat verzoeker op het tijdstip waarop die erkenning werd gedaan (op 6 juni 1990), ingevolge art. 4 (oud) van de Rijkswet het Nederlanderschap verkreeg. Daar laat de Hoge Raad het bij. Als er al iets anders zou moeten gebeuren, dan is dat aan de wetgever:
3.13.4 Mede gelet op het belang van de rechtszekerheid dat wordt gediend door het stelsel van de RWN (..), gaat het de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten om te beslissen in hoeverre de hiervoor [..] bedoelde wetswijziging en de gevolgen die daaraan zijn verbonden voor de invulling van de weigeringsgrond van de openbare orde (..), kunnen meebrengen dat de erkenning van verzoeker door de man (op 6 juni 1990) tot gevolg heeft gehad dat verzoeker ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN alsnog het Nederlanderschap heeft verkregen, hetzij op het tijdstip van die wetswijziging (15 januari 2001), hetzij op enig tijdstip gelegen tussen 6 juni 1990 en 15 januari 2001, hetzij op enig tijdstip gelegen na 15 januari 2001. Het is aan de wetgever om te beslissen of een dergelijke ingrijpende inbreuk op het stelsel van de RWN gerechtvaardigd is en, zo ja, op welke wijze deze vorm dient te krijgen.
De erkenning van verzoeker door een Nederlandse gehuwde man heeft daarom noch ten tijde van die erkenning, noch op enig tijdstip nadien tot gevolg gehad dat verzoeker ingevolge de Rijkswet op het Nederlanderschap (art. 4, oud en huidig) het Nederlanderschap heeft verkregen.
Omdat de verzoeker niet het Nederlanderschap heeft verkregen (antwoord op vraag vijf), behoeven de vragen zes en zeven (over tijdstippen van verkrijging en leeftijd bij verkrijging van het Nederlanderschap) geen beantwoording.
De Staat is in de prejudiciële procedure bijgestaan door de auteur.