HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604
Een vonnis kan in beginsel niet worden uitgesproken op naam van een rechter die is gedefungeerd, indien na dit defungeren nog wijzigingen worden aangebracht in de tekst van dat vonnis. Dat geldt in beginsel ook indien het gaat om wijzigingen van ondergeschikte aard, die geen inhoudelijke wijziging meebrengen van de motivering van de beslissing(en). Een uitzondering kan worden aanvaard voor kennelijke fouten die zich lenen voor eenvoudig herstel als bedoeld in art. 31 Rv. Een vonnis in burgerlijke zaken is nietig op grond van art. 5 lid 2 RO indien dit in een meervoudige kamer is gewezen door drie ambtenaren met rechtspraak belast, van wie een of meer niet zijn aan te merken als rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast als bedoeld in art. 40 lid 1 RO. Als het hof de nietigheid van het eindvonnis van de rechtbank heeft uitgesproken, moet de zaak naar dezelfde rechtbank worden terugverwezen en aldaar worden behandeld door andere rechters.
Inleiding
In deze zaak heeft het Hof Amsterdam prejudiciële vragen gesteld over (onder meer) het voorschrift in art. 5 lid 2 RO, dat een vonnis op straffe van nietigheid wordt gewezen door het in die wet bepaalde aantal rechters. Ook zijn vragen gesteld over de verdere behandeling van de zaak na een geslaagd beroep op deze nietigheidsgrond.
Feiten en procesverloop
Op 9 februari 2015 heeft in eerste aanleg een pleitzitting plaatsgevonden in twee door de Rechtbank Amsterdam gevoegd behandelde zaken, waarin eisers vorderingen hebben ingesteld jegens (een aantal van) de overige partijen in deze procedure. De rechterscombinatie die de zaken toen behandelde, bestond uit drie rechters, waarvan er één op 30 juni 2015 is gedefungeerd als senior rechter in de Rechtbank Amsterdam. Met ingang van 1 juli 2015 is deze rechter benoemd tot raadsheer in het Hof Amsterdam. Op 30 september 2015 heeft de rechtbank in de gevoegde zaken een eindvonnis uitgesproken, waarvan aan de voet is vermeld dat het vonnis is gewezen door de drie rechters die bij de pleitzitting aanwezig waren.
Bij faxbrief van 18 mei 2016 heeft de griffier van de Rechtbank Amsterdam aan de raadsman van een van de appellanten medegedeeld dat het juist is dat een van de rechters die de zaken heeft behandeld per 1 juli 2015 raadsheer is geworden in het Hof Amsterdam, maar dat deze rechter voor zijn vertrek heeft beraadslaagd in de raadkamer met de andere twee rechters over alle vorderingen in de gevoegde zaken, zowel in conventie als reconventie, en mede daarop heeft beslist. Dit betekent, aldus de griffier, dat het vonnis inhoudelijk vóór 1 juli 2015 is gewezen door de drie onder het vonnis vermelde rechters. Ook de schriftelijke weergave van de genomen beslissingen was in concept gereed vóór 1 juli 2015. Na die datum hebben slechts op ondergeschikte punten nog wijzigingen plaatsgevonden, die niet tot enige andere beslissing op welk punt dan ook hebben geleid.
Het hof heeft in een tussenarrest geconstateerd dat in elk van de drie door het hof gevoegde procedures waarin hoger beroep tegen het eindvonnis van de rechtbank is ingesteld, de nietigheid van dat vonnis aan de orde is gesteld in een preliminaire grief. Het hof heeft naar aanleiding hiervan de volgende prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad:
1) Geldt een vonnis van een meervoudige kamer als ‘gewezen’ op het moment dat de schriftelijke weergave van de genomen beslissingen in concept gereed is, ook indien nadien op ondergeschikte punten nog wijzigingen hebben plaatsgevonden?
2) Is een vonnis in burgerlijke zaken nietig op grond van artikel 5 lid 2 Wet RO indien dit in een meervoudige kamer is gewezen door drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, van wie een of meer niet zijn aan te merken als rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast bedoeld in artikel 40 lid 1 Wet RO?
3) Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt, dient de zaak dan te worden teruggewezen naar de rechtbank waar de zaak vandaan komt?
4) Indien het antwoord op vraag 3 bevestigend luidt, kan de zaak na terugwijzing worden beoordeeld door een combinatie die mede bestaat uit rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die eerder aan het nietige vonnis hebben meegewerkt?
5) Indien het antwoord op vraag 3 ontkennend luidt, dient de zaak dan te worden verwezen naar een andere rechtbank binnen het hofressort Amsterdam?
6) Indien het antwoord op vraag 5 ontkennend luidt, wat zijn de consequenties van de nietigheid van het vonnis voor de verdere behandeling en beoordeling in hoger beroep?
Vraag 2: nietigheid op grond van art. 5 RO?
Het hof heeft overwogen dat het onderhavige geval verschilt van dat waarop de Meavita-beschikking [die hierna bij vraag 1 wordt behandeld] betrekking had: de betreffende rechter is weliswaar vóór de uitspraak van het vonnis gedefungeerd als senior rechter A in de Rechtbank Amsterdam, maar heeft niet de hoedanigheid verloren van rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast (hij is immers raadsheer geworden bij het Hof Amsterdam). De tweede prejudiciële vraag stelt in feite aan de orde of deze omstandigheid een grond oplevert om anders te oordelen over de in art. 5 lid 2 RO bedoelde nietigheid.
Ingevolge art. 5 lid 2 RO worden beschikkingen, vonnissen en arresten in burgerlijke zaken, op straffe van nietigheid, gewezen met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Welke rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast bij een rechtbank en hof werkzaam zijn volgt uit art. 40 lid 1 RO respectievelijk art. 58 lid 1 RO.
De Hoge Raad overweegt dat een raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof niet tevens van rechtswege rechter of rechter-plaatsvervanger is in een rechtbank en:
“3.3.3 (…) Dat brengt mee dat een rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij een rechtbank, vanaf de datum met ingang waarvan hij of zij tot raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is benoemd, niet meer bevoegd is om als rechter in een rechtbank op te treden, tenzij hij of zij tevens tot rechter-plaatsvervanger is benoemd.”
Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat uit art. 5 lid 2 RO volgt dat een beschikking, vonnis of arrest kan worden uitgesproken nadat een rechter die de zaak heeft behandeld is gedefungeerd, mits die beschikking, dat vonnis of dat arrest voordien is gewezen (vastgesteld). Echter:
“3.3.5 Een beschikking, vonnis of arrest uitgesproken op naam van een rechter die is gedefungeerd voordat de beschikking, het vonnis of het arrest was gewezen, is ingevolge art. 5 lid 2 RO nietig (HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202 en ECLI:NL:HR:2016:2614 (hierna tezamen: de zaak Meavita); HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2561).”
De Hoge Raad beantwoordt de tweede prejudiciële vraag dus bevestigend.
Vraag 1: wanneer is een vonnis van een meervoudige kamer ‘gewezen’?
De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of, in geval van een meervoudige behandeling, een vonnis geldt als gewezen indien de schriftelijke weergave daarvan gereed is voordat een van de rechters van de meervoudige kamer defungeert, maar daarna, alvorens het vonnis wordt uitgesproken, in de tekst nog wijzigingen van ondergeschikte aard worden aangebracht.
De Hoge Raad wijst op de Meavita-beschikking. In deze beschikking heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beschikking wordt gewezen wanneer alle rechters die over de zaak oordelen de volledige tekst van de uit te spreken beschikking hebben vastgesteld:
“3.4.2 (…) De ratio van deze regel is dat de behandelend rechter en, in meervoudig besliste zaken, ieder van de behandelend rechters, niet alleen verantwoordelijk is voor de genomen beslissing(en), maar ook voor het geheel van de daarvoor gegeven motivering (vgl. voor dagvaardingsprocedures art. 230 lid 1, aanhef en onder e en f, Rv, welke bepaling ingevolge art. 287 lid 1 Rv ook van toepassing is in verzoekschriftprocedures). Gelet op deze ratio geldt de regel voor alle civiele procedures in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie. Hoewel – gelet op de formulering van de vragen – hierna wordt gesproken over een (meervoudig gewezen) vonnis, gelden de desbetreffende overwegingen dus ook voor beschikkingen en arresten, en enkelvoudig behandelde zaken.”
Hieruit volgt, zo overweegt de Hoge Raad, dat een vonnis in beginsel niet kan worden uitgesproken op naam van een rechter die is gedefungeerd, indien na dit defungeren nog wijzigingen worden aangebracht in de tekst van dat vonnis:
“3.4.3 Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, kan een vonnis in beginsel niet worden uitgesproken op naam van een rechter die is gedefungeerd, indien na dit defungeren nog wijzigingen worden aangebracht in de tekst van dat vonnis. Dat geldt in beginsel ook indien het gaat om wijzigingen van ondergeschikte aard, die geen inhoudelijke wijziging meebrengen van de motivering van de beslissing(en).”
Wel is op deze regel een uitzondering mogelijk voor een kennelijke fout als bedoeld in art. 31 Rv:
“3.4.3 (…) Een uitzondering kan worden aanvaard voor kennelijke fouten die zich lenen voor eenvoudig herstel als bedoeld in art. 31 Rv (vgl. ook de in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.13 kort weergegeven inhoud van Rule 81 van de Rules of Court van het EHRM). Wel dient, uit een oogpunt van controleerbaarheid, in zodanig geval aan de voet van het vonnis te worden vermeld dat, nadat de tekst van het vonnis was vastgesteld (mede) door de nadien gedefungeerde rechter, en voordat het vonnis is uitgesproken, een of meer kennelijke fouten zijn hersteld, welke fout(en) het betreft, en welke rechters tot die verbetering hebben besloten. Nu de verbetering tegelijk met het vonnis wordt uitgesproken, is voor overeenkomstige toepassing van de eis van hoor en wederhoor van partijen (zie art. 31 lid 1 Rv) in zodanig geval geen plaats. Ook voor overeenkomstige toepassing van de regel die geldt bij rechterswisselingen (HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662) is geen plaats, nu – zo er voorafgaand aan de uitspraak een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden – het bedoelde herstel niet een rechterlijke beslissing behelst waarop het verhandelde ter zitting van invloed kan zijn.”
De Hoge Raad beantwoordt de eerste prejudiciële vraag als volgt:
“3.4.4 Uit het voorgaande volgt dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, behoudens voor zover sprake is van eenvoudig herstel van een of meer kennelijke fouten als bedoeld in art. 31 Rv nadat de rechter is gedefungeerd en voordat de uitspraak is gedaan.”
Vraag 3: indien nietig: terugwijzing van de zaak naar de rechtbank waar de zaak vandaan komt?
De derde prejudiciële vraag stelt (net als de vierde, vijfde en zesde vraag) de gevolgen van nietigheid van het eindvonnis aan de orde.
De Hoge Raad overweegt dat volgens zijn vaste rechtspraak de appelrechter na vernietiging van een beroepen eindvonnis de zaak niet mag terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg. De appelrechter mag de zaak wel terugwijzen, aldus de Hoge Raad, indien de rechter in eerste aanleg op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen, hetgeen aan de orde is wanneer de rechter in eerste aanleg zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen of ten onrechte ontslag van de instantie heeft verleend.
Plaatsvervangend P-G Langemeijer noemt nog een andere uitzondering op de regel dat de appelrechter na vernietiging van een beroepen eindvonnis de zaak niet mag terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg, namelijk het geval waarin de rechter in eerste aanleg ten onrechte ontslag van instantie had verleend. Hij is van mening dat de nietigheid van een vonnis op grond van art. 5 lid 2 RO niet met de hiervoor genoemde uitzonderingsgevallen op een lijn gesteld kan worden, omdat de rechter in eerste aanleg hier juist wél is toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de zaak en dat daarom de zaak door in volle omvang opnieuw moet worden beoordeeld door het hof. Hij concludeert dan ook tot ontkennende beantwoording van de derde prejudiciële vraag: het geschil moet in onderhavig geval in volle omvang door het hof opnieuw worden beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt anders:
“3.5.3 In een geval als het onderhavige, waarin de appelrechter heeft vastgesteld dat het eindvonnis vernietigd moet worden omdat het (mede) is gewezen door een daartoe niet meer bevoegde rechter, is er – achteraf bezien – in eerste aanleg geen rechtsgeldig eindoordeel gegeven. Dat brengt mee dat de zaak in zoverre opnieuw moet worden behandeld (vgl. de zaak Meavita, rov. 3.4). In dat geval kan niet worden gezegd dat de appelrechter zich aan zijn taak zou onttrekken door (een gedeelte van) zijn beslissing over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak al heeft gegeven. De rechter in eerste aanleg dient in zoverre zijn taak (het wijzen van een eindvonnis) nog te voltooien. Zodanig geval dient op één lijn te worden gesteld met de eerder aanvaarde uitzonderingsgevallen waarin de rechter in eerste aanleg niet aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak is toegekomen.”
Mogelijkheid tot verwijzing naar een andere rechtbank ziet de Hoge Raad niet:
“3.5.4 De wet biedt de appelrechter niet de mogelijkheid een zaak, in geval van vernietiging van het beroepen vonnis, te verwijzen naar een andere rechtbank dan de rechtbank die het vonnis heeft gewezen. De zaak zal dus naar die rechtbank moeten worden teruggewezen.”
De Hoge Raad heeft hiermee de derde prejudiciële vraag bevestigend beantwoord.
Vraag 4: na terugwijzing beoordeling van de zaak door (deels) dezelfde rechters?
De vierde prejudiciële vraag stelt aan de orde of in een geval als het onderhavige de zaak na terugwijzing kan worden beoordeeld door een combinatie die mede bestaat uit rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast die eerder aan het vernietigde vonnis hebben meegewerkt. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend:
“3.5.5 (…) In een geval als het onderhavige kan bij een partij objectief gerechtvaardigde twijfel ontstaan over de vraag of een rechter die eerder over de feiten en geschilpunten heeft geoordeeld, in staat zal zijn diezelfde feiten en geschilpunten nogmaals onbevangen te beoordelen. Het recht op beoordeling door een onpartijdige rechter, zoals gewaarborgd in art. 6 EVRM, brengt dan mee dat de zaak na terugwijzing niet dient te worden beoordeeld door dezelfde rechters als die welke aan het nietig geoordeelde eindvonnis hebben meegewerkt (vgl. EHRM 1 februari 2005, nr. 46845/99 (Indra/Slowakije), punt 53-55; zie ook EHRM 5 juni 2014, nr. 50996/08 (Nova Gorica/Slovenië), punt 40-41).”
De Hoge Raad voegt daaraan toe dat indien voorafgaand aan het vernietigde eindvonnis een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, de in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 3.4.3 vermelde rechtspraak met betrekking tot rechterwisseling van toepassing is.
Vraag 5 en 6
Omdat de Hoge Raad de derde prejudiciële vraag bevestigend beantwoordt, behoeven de vijfde en zesde prejudiciële vraag geen beantwoording.