HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:681

Een rechter kan niet in één beschikking zowel een kosteloze vereffening van de nalatenschap als een opheffing van de vereffening bevelen. Voor het indienen van een verzoek als bedoeld in art. 4:209 lid 1 BW is geen griffierecht verschuldigd. Als toch griffierecht is geheven, moet de griffier er op toezien dat dit wordt terugbetaald.

Achtergrond

In deze zaak draait het om de volgende feiten. Op 18 november 2011 is erflaatster overleden. Het saldo van haar nalatenschap bedroeg € 12.000 negatief en op haar bankrekening stond slechts € 136. Omdat de geringe waarde van de baten daartoe aanleiding gaf heeft één van de erfgenamen de kantonrechter verzocht om op grond van art. 4:209 lid 1 BW (i) opheffing van de vereffening te bevelen en (ii) de vereffening van de nalatenschap kosteloos te laten geschieden.

De kantonrechter heeft het verzoek om opheffing van de vereffening van de nalatenschap toegewezen, maar het verzoek om kosteloze vereffening van de nalatenschap afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter laat art. 4:209 lid 1 BW geen ruimte om in één beschikking zowel opheffing van de vereffening van de nalatenschap als kosteloze vereffening te bevelen. Volgens de kantonrechter zou een dergelijke beslissing meebrengen dat een kosteloze vereffening wordt uitgesproken met het doel om de daaraan verbonden griffierechten ten laste van de Staat te brengen. Daarmee zou een kosteloze vereffening worden aangewend met een oneigenlijk doel, aldus de kantonrechter.

Cassatie in het belang der wet

Tegen de beschikking van de kantonrechter heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld. Volgens de Procureur-Generaal dient de beschikking van de kantonrechter te worden vernietigd omdat (i) een redelijke uitleg van art. 4:209 BW zich er niet tegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening wordt bevolen en (ii) een redelijke uitleg zich er evenmin tegen verzet dat in het geval van opheffing van de vereffening van de nalatenschap de griffiekosten ten laste van de Staat worden gebracht.

Een kosteloze vereffening en een opheffing van de vereffening gaan niet samen

De eerste klacht acht de Hoge Raad ongegrond. Daartoe overweegt de Hoge Raad allereerst dat art. 4:209 lid 1 BW bepaalt dat de kantonrechter, op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende, hetzij de kosteloze vereffening van de nalatenschap, hetzij de opheffing van de vereffening kan bevelen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de bijzonderheden van deze bepaling zijn ontleend aan die van art. 16-18 Fw met betrekking tot, kort gezegd, de kosteloze behandeling van het faillissement, respectievelijk de opheffing van het faillissement.

Vervolgens gaat de Hoge Raad (in rov. 3.4.2-3.4.3) in op de rechtsfiguren van de kosteloze vereffening van de nalatenschap en de opheffing van de vereffening. Kosteloze vereffening van de nalatenschap is naar het oordeel van de Hoge Raad aangewezen als te verwachten valt dat de boedel zo weinig baten omvat dat de kosten van de vereffening, waaronder ook de verschuldigde griffierechten, deze baten geheel of nagenoeg geheel zouden doen verdwijnen. Opheffing van de vereffening is aangewezen indien tijdens de vereffening blijkt dat in de boedel geen (te realiseren) actief aanwezig is of dit actief in geen geval toereikend zal zijn om de kosten van de vereffening te dragen. Door de opheffing wordt de vereffening beëindigd.

Art. 4:209 lid 1 BW plaatst (evenals in art. 16 lid 1 Fw) de kosteloze vereffening van de nalatenschap als alternatief tegenover de opheffing van de vereffening. Bovendien zien de rechtsfiguren op uiteenlopende situaties. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft de kantonrechter dan ook rechtens juist beslist dat in één beschikking niet zowel de kosteloze vereffening van de nalatenschap als de opheffing van de vereffening kan worden bevolen.

Geen griffierecht verschuldigd voor het indienen van een verzoek als bedoeld in art. 4:209 lid 1 BW

Met betrekking tot de tweede klacht overweegt de Hoge Raad – kort gezegd – het volgende. Art. 17 Fw bepaalt dat als op de voet van art. 16 lid 1 Fw de kosteloze behandeling van het faillissement wordt bevolen dit een vrijstelling van griffiekosten tot gevolg heeft. Op die manier wordt voorkomen dat de curator uit de baten van de boedel griffierechten moet betalen. Afdeling 4.6.3 van het BW bevat echter niet een met art. 17 Fw vergelijkbare bepaling. Nu echter uit de wetsgeschiedenis blijkt de bijzonderheden van art.4:209 lid 1 BW zijn ontleend aan de regeling van art. 16-18 Fw moet volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat de wetgever heeft bedoeld dat het bevel tot kosteloze vereffening van de nalatenschap net als het bevel tot kosteloze behandeling van het faillissement een vrijstelling van griffierecht tot gevolg heeft. Deze vrijstelling geldt ook voor indiening van een verzoek om opheffing van de vereffening. In beide gevallen is geen griffierecht verschuldigd. Als toch griffierecht is geheven, moet de griffier er op toe zien dat dit wordt terugbetaald. Anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, was er in deze zaak dus geen griffierecht verschuldigd.

De Hoge Raad vernietigt dan ook, in het belang der wet, de beschikking van de kantonrechter.

Cassatieblog.nl

Share This