HR 5 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1841
Relevantie van afwijkend acceptatiebeleid
De verzekeraar die een acceptatiebeleid hanteert dat afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar, kan zich daarop alleen ten nadele van de verzekeringnemer beroepen als hij aantoont dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid de verzekeraar hanteerde. Alleen dan kon de verzekeringnemer immers de relevantie van de niet-medegedeelde feiten of omstandigheden binnen dat acceptatiebeleid overzien.
Het gaat in deze zaak om de rechtsgevolgen van de schending van de pre-contractuele mededelingsplicht door de verzekeringnemer, en in het bijzonder om de vraag naar welke maatstaf moet worden beoordeeld of de verzekeraar ook bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering zou hebben gesloten.
Eiser in cassatie was werkzaam als zelfstandig elektromonteur en heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij Delta Lloyd. Delta Lloyd heeft eiser een vragenlijst voorgelegd. Als de verzekering wordt gesloten op basis van een vragenlijst, dan bepaalt de vragenlijst de omvang van de mededelingsplicht (art. 7:928 lid 6 BW). Er geldt dan geen spontane mededelingsplicht en de verzekeringnemer kan zich beperken tot (correcte en volledige) beantwoording van de vragen. Als de verzekeraar ontdekt dat aan deze mededelingsplicht niet is voldaan, kan hij de overeenkomst dadelijk opzeggen indien er sprake is van opzet de verzekeraar te misleiden (art. 7:930 lid 5 BW), of indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten (art. 7:929 lid 2 BW).
Eiser in cassatie heeft volgens Delta Lloyd de aan hem verstrekte vragenlijst onjuist ingevuld en Delta Lloyd heeft zich dan ook beroepen op verzwijging. In cassatie staat niet meer ter discussie dat de mededelingsplicht uit art. 7:928 lid 1 BW is geschonden. Het gaat om de vraag of Delta Lloyd bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekeringsovereenkomst zou zijn aangegaan (art. 7:930 lid 4 BW): de vaststelling van de hypothetische beslissing van de verzekeraar. De vraag ligt voor of bij de bepaling van de hypothetische beslissing van de betrokken verzekeraar moet worden aangehaakt bij wat een redelijk handelend verzekeraar zou hebben gedaan of dat moet worden gekeken naar wat de individuele verzekeraar zou hebben gedaan. In dit verband is van belang dat Delta Lloyd een acceptatiebeleid hanteert dat afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar.
Het hof heeft geoordeeld dat Delta Lloyd volgens haar acceptatiebeleid bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekeringsovereenkomst zou zijn aangegaan. Het staat Delta Lloyd vrij een ander beleid te hanteren en bij de bepaling van de hypothetische beslissing is volgens het hof niet maatgevend wat een redelijk handelend verzekeraar of individuele concurrent zou hebben gedaan (r.o. 3.9). Uit het arrest Hotel Wilhelmina (HR 19 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6258, NJ 1978/607; zie ook later HR 2 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2999, NJ 2000/34 Fatum/Susanna) kan volgens het hof wel worden afgeleid dat betekenis dient te worden toegekend aan hetgeen van een redelijk handelend verzekeraar mag worden verwacht, máár er hoeft volgens het hof niet geheel of gedeeltelijk geabstraheerd te worden van de concrete acceptatiecriteria van de desbetreffende verzekeraar. Tegen dit oordeel wordt opgekomen in cassatie. Het hof zou uitgegaan zijn van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof het handelen van Delta Lloyd niet uitsluitend heeft getoetst aan de maatstaf van de redelijk handelend verzekeraar.
Dit onderdeel slaagt (r.o. 3.5). Het hof heeft ten onrechte bij de beoordeling van het beroep van Delta Lloyd op verzwijging het individuele acceptatiebeleid tot uitgangspunt genomen en niet als maatstaf aangelegd wat een redelijk handelend verzekeraar bij de ware stand van zaken zou hebben gedaan (r.o. 3.4.2-3.4.8).
De Hoge Raad vangt aan met een weergave van de wet, parlementaire geschiedenis en de betekenis van het arrest Hotel Wilhelmina. In het Hotel Wilhelmina arrest is de maatstaf “redelijk handelend verzekeraar” geïntroduceerd. Dit is een objectiverende normatieve maatstaf. De tekst van de huidige wet wijst niet op toepassing van een objectieve maatstaf bij bepaling van de hypothetische beslissing van de verzekeraar. Art. 7:928 lid 1 BW spreekt van de beslissing van de verzekeraar en daarmee lijkt op het eerste gezicht het individuele acceptatiebeleid van de betrokken verzekeraar beslissend te zijn. De Hoge Raad overweegt echter, onder verwijzing naar de parlementaire behandeling van art. 7:928 BW, dat de strekking van de wet aansluit bij het Hotel Wilhelmina arrest en dat een beroep op verzwijging door de verzekeraar slechts kan slagen als zij als “redelijk handelend verzekeraar” de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden had gesloten.
Voor de toepassing van art. 7:930 lid 4 BW dient dus altijd te worden gekeken naar de objectieve maatstaf van de “redelijk handelend verzekeraar”.
Afwijkend acceptatiebeleid
In het geval een verzekeraar een acceptatiebeleid hanteert dat afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar, komt in beginsel geen waarde toe aan hetgeen die verzekeraar, anders dan andere verzekeraars, relevant acht (r.o. 3.4.2-3.4.5).
Daarop bestaat een uitzondering. De verzekeraar die een acceptatiebeleid voert dat afwijkt van dat van een redelijk handelend verzekeraar, kan zich daarop alleen ten nadele van de verzekeringnemer beroepen als hij aantoont dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering wist of behoorde te begrijpen welk acceptatiebeleid de verzekeraar hanteerde (r.o. 3.4.6). Dat is de kern van dit arrest van de Hoge Raad. Daarbij geldt echter niet ook de eis dat de verzekeringnemer wist dat het acceptatiebeleid afweek van dat van een redelijk handelend verzekeraar (r.o. 3.4.7, 3.6.1).
Onder verwijzing naar de rechtspraak en literatuur zoals weergegeven in de conclusie van A-G Wissink (§ 2.21-2.28 van diens conclusie), overweegt de Hoge Raad dat met deze uitleg wordt voorkomen dat de verzekeringnemer die zijn mededelingsplicht niet nakomt, zonder dat sprake is van het opzet om de verzekeraar te misleiden, daarvan de gevolgen ondervindt die een redelijk handelend verzekeraar daaraan niet zou verbinden.
Verder merkt de Hoge Raad op dat bij het beantwoorden van de vraag wat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken zou hebben gedaan, groot gewicht kan toekomen aan het acceptatiebeleid van andere verzekeraars. Het hangt echter van het verweer van de verzekeringnemer af of het acceptatiebeleid van andere verzekeraars in de beoordeling moet worden betrokken. De Hoge Raad geeft twee vingerwijzingen:
- Niet uitgesloten is dat het beleid van een of meer andere verzekeraars de toets aan de maatstaf van een redelijk handelend verzekeraar niet kan doorstaan, zodat daarop geen beroep kan worden gedaan. Als een verzekeraar zich beroept op het beleid van andere verzekeraars, zal een verzekeringnemer dus het verweer moeten voeren dat dat beleid niet kan worden gezien als beleid van een redelijk handelend verzekeraar, zodat het acceptatiebeleid van die verzekeraars niet in de beoordeling wordt betrokken.
- Het is ook niet uitgesloten dat het acceptatiebeleid van de betrokken verzekeraar blijkt te voldoen aan de maatstaf van een redelijk handelend verzekeraar, ook al voeren andere verzekeraars een ander beleid ten aanzien van de betrokken feiten en omstandigheden. Een verzekeraar zal dus kunnen aanvoeren dat hij wel als redelijk handelend verzekeraar handelt, ongeacht het (afwijkend of gebrek aan) beleid van andere verzekeraars.
Dit alles is ook van toepassing als de verzekeraar opzegt en zich erop beroept dat bij kennis van de ware stand van zaken hij de verzekering wel zou hebben gesloten, maar tegen andere voorwaarden (art. 7:929 lid 1 BW).