HR 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:150
Een directe actie van de benadeelde jegens de aansprakelijkheidsverzekeraar ter zake van schade door dood of letsel (art. 7:954), kan ook worden ingesteld in het geval waarin de aansprakelijke partij heeft opgehouden te bestaan nadat de schade is opgetreden. In een dergelijk geval kan de benadeelde betaling verlangen van de verzekeraar, zonder dat vereist is dat de (inmiddels opgeheven) verzekerde rechtspersoon de verwezenlijking van het risico bij de verzekeraar heeft gemeld, zulks in afwijking van de hoofdregel.
Achtergrond
Deze zaak heeft betrekking op (de reikwijdte van) de directe actie van art. 7:954 BW. Eiser tot cassatie (hierna: eiser) is een arbeidsongeval overkomen. Hij heeft een aantal partijen aansprakelijk gehouden voor de gevolgen daarvan, waaronder zijn materiële werkgever Unimonta Cladding B.V. (hierna: Unimonta). Nadat vervolgens is gebleken dat Unimonta reeds voor de aansprakelijkheidstelling (maar ná het schade toebrengende feit) failliet is verklaard, heeft eiser de aansprakelijkheidsverzekeraar van Unimonta, Achmea, verweerster in cassatie, rechtstreeks aangesproken op grond van art. 7:954 BW. Eiser heeft betoogd dat art. 7:954 lid 2 BW het in dit geval mogelijk maakt dat de benadeelde de betrokken aansprakelijkheidsverzekeraar direct aanspreekt, ook als aan die verzekeraar geen melding door de verzekerde is gedaan (wat in casu het geval is). De kantonrechter en het hof zijn hier niet in meegegaan. Volgens hen ziet art. 7:954 lid 2 BW uitsluitend op de situatie dat de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan vóór de verwezenlijking van het risico en niet op een situatie als de onderhavige, waarbij de rechtspersoon pas heeft opgehouden te bestaan ná het schade toebrengende feit. In cassatie komt eiser hiertegen op.
Directe actie
Op grond van art. 7:954 BW kan de benadeelde verlangen dat, indien de verzekeraar een uitkering verschuldigd is, het bedrag dat de verzekerde daarvan ter zake van de schade van de benadeelde door dood of letsel te vorderen heeft, rechtstreeks aan hem (de benadeelde) wordt betaald. De strekking van deze zogenoemde directe actie van de benadeelde jegens de aansprakelijkheidsverzekeraar is bescherming van de belangen van de benadeelde. Zo heeft de wetgever opgemerkt dat de uitkering zoveel als mogelijk bij de benadeelden dient terecht te komen en niet bij de aansprakelijke verzekerde dient te blijven steken of bij insolventie van de aansprakelijke verzekerde aan diens schuldeisers ten goede te komen. De Hoge Raad overweegt in dit verband dat deze bescherming aansluit bij de functie die een aansprakelijkheidsverzekering in het maatschappelijk verkeer vervult en dat zonder het bestaan van een directe actie het recht op schadevergoeding van het slachtoffer bij insolventie van de aansprakelijke partij illusoir zou zijn.
Art. 7:954 lid 1 BW stelt niet alleen als eis dat de verzekeraar een uitkering ter zake van schade door dood of letsel verschuldigd is jegens de verzekerde. De bepaling vereist ook dat de verzekerde of verzekeringnemer op de voet van art. 7:941 BW de verwezenlijking van het risico aan de verzekeraar heeft gemeld. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt volgens de Hoge Raad dat de wetgever dit zogenaamde meldingsvereiste heeft opgenomen in het belang van de verzekerde: deze moet in de gelegenheid worden gesteld de afweging te maken of hij de zaak zelf, buiten de verzekeraar om, afwikkelt, dan wel een beroep doet op de verzekering. De verzekerde kan er bijvoorbeeld belang bij hebben zijn verlies op no-claimkorting te voorkomen. Dit heeft voor de benadeelde het nadeel dat hij eerst moet afwachten of er een voor hem bevredigende oplossing komt. A-G Hartlief wijst er in zijn conclusie voor dit arrest (dan ook) op dat dit meldingsvereiste niet zonder meer in het voordeel is van de benadeelde.
De wet kent echter een uitzondering op het in art. 7:954 lid 1 BW geregelde meldingsvereiste. Op grond van art. 7:954 lid 2 BW kan de benadeelde zonder melding de in lid 1 bedoelde betaling ontvangen indien de verzekerde een rechtspersoon was die heeft opgehouden te bestaan en de verplichting tot vergoeding van de schade van de benadeelde niet op een ander is overgegaan. Deze uitkomst is volgens de A-G logisch, nu er in dergelijk geval niemand in staat is om de melding te doen. Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever bij het opnemen van deze uitzondering vooral gedacht aan gevallen waarin schade zich pas openbaart nadat de aansprakelijke partij heeft opgehouden te bestaan, de zogenaamde ‘long tail-schade’. Dit betekent echter volgens de Hoge Raad niet dat art. 7:954 lid 2 BW zo moet worden uitgelegd dat die bepaling tot die gevallen beperkt is:
“3.3.5 (…) De tekst van de bepaling geeft geen aanleiding voor die beperkte uitleg. Ook past die uitleg niet bij de strekking van de directe actie, te weten bescherming van degenen die schade hebben geleden door dood of letsel tegen insolventie van de aansprakelijke partij (zie hiervoor in 3.3.2).”
Ook uit de parlementaire geschiedenis bij art. 7:954 lid 2 BW kan volgens de Hoge Raad niet een dergelijke beperkte uitleg worden afgeleid. Weliswaar is de wetgever bij de totstandkoming van art. 7:954 lid 2 BW ervan uitgegaan dat het meldingsvereiste niet in de weg zal staan aan de uitoefening van de directe actie door de benadeelde, zelfs niet in geval van insolventie, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat de wetgever een beperkte uitleg van art. 7:954 lid 2 BW heeft voorgestaan, volgens de Hoge Raad gaat deze veronderstelling niet altijd op:
“3.3.5 (…) Een benadeelde zal soms pas enige tijd nadat de schade zich heeft voorgedaan, in staat zijn de eventueel aansprakelijke partij(en) te identificeren en stappen te ondernemen om deze partij(en) – of, in geval van faillissement, de curator – in of buiten rechte te bewegen tot het doen van een melding aan de desbetreffende aansprakelijkheidsverzekeraar. Indien op dat moment de aansprakelijke rechtspersoon niet meer bestaat, zou het stellen van het meldingsvereiste wel in de weg staan aan uitoefening van de directe actie door het slachtoffer.”
Tot slot wijst de Hoge Raad erop dat het belang van de verzekerde om de schade buiten de verzekering af te wikkelen geen gewicht meer in de schaal kan leggen wanneer de verzekerde niet langer meer bestaat. Op grond van het voorgaande oordeelt de Hoge Raad dat de in art. 7:954 lid 2 BW opgenomen uitzondering op het meldingsvereiste ook geldt in het geval waarin de aansprakelijke partij heeft opgehouden te bestaan nadat de schade is opgetreden. In een dergelijk geval is er theoretisch gezien wel (enige) gelegenheid geweest om melding te doen aan de verzekeraar, de verzekerde bestond toen immers nog, maar kan dat inmiddels in ieder geval niet meer. Dat dit zonder meer ten nadele van de benadeelde zou moeten uitpakken, spreekt de Hoge Raad (en de A-G) niet aan.
Het voorgaande laat volgens de Hoge Raad echter onverlet dat de aansprakelijkheidsverzekeraar in geval van een directe actie van de benadeelde de verweren kan inroepen die hij tegen de verzekerde zou hebben kunnen inroepen, waaronder het verweer dat de verzekeringnemer of de verzekerde niet heeft voldaan aan de verplichting de verwezenlijking van het risico aan de verzekeraar te melden zodra hij daarvan op de hoogte was of behoorde te zijn (art. 7:941 lid 1 BW).
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof, nadat de A-G eerder al tot vernietiging had geconcludeerd.