HR 5 juli 2019 ECLI:NL:HR:2019:1085

De uitsluiting van cassatieberoep in art. 13 lid 8 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (Uwik) ziet niet op een beslissing dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding van het kind. In een niet-verdragszaak kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter worden gebaseerd op art. 3, aanhef en onder a, Rv.

Achtergrond

In deze zaak gaat het om een kind dat naar gesteld door de vader uit Nederland naar India is ontvoerd. De rechtbank had zich bevoegd geacht van het verzoek van de moeder kennis te nemen, en de onmiddellijke terugkeer van het kind naar Nederland gelast. Het hof had de beschikking van de rechtbank vernietigd en zich onbevoegd verklaard van het verzoek tot teruggeleiding naar Nederland kennis te nemen. Hiertegen richt zich het (principale) cassatieberoep van de moeder.

 

Reikwijdte uitsluiting cassatieberoep in kinderontvoeringszaken

Sinds 1 januari 2012 bepaalt lid 8 van art. 13 Uwik dat tegen “de beschikking” van het gerechtshof geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Art. 13 Uwik ziet op de behandeling van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding van een kind. De rechtbank Den Haag is de relatief bevoegde rechter. Tegen haar beslissing staat hoger beroep open bij het hof.

De Hoge Raad legt art. 13 lid 8 Uwik op grond van de wetsgeschiedenis beperkt uit, de uitsluiting van cassatieberoep ziet niet op de beslissing van het hof dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding:

“3.2.3 (..) De uitsluiting van cassatieberoep is immers aanvaardbaar geacht ervan uitgaande dat een teruggeleidingszaak in twee instanties (rechtbank en hof) inhoudelijk wordt behandeld, wat niet het geval is indien het hof zich onbevoegd verklaart om van de zaak kennis te nemen. Ook kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het belang dat de teruggeleidingsprocedure als geheel zoveel mogelijk wordt bespoedigd, niet opweegt tegen het belang van de rechtsbescherming van kind en ouder dat wordt gewaarborgd door een inhoudelijke behandeling van de zaak in twee instanties.
Art. 13 lid 8 Uwik staat dus niet in de weg aan cassatieberoep tegen de beslissing van het hof dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding.”.

De moeder is daarom ontvankelijk in haar cassatieberoep.

 

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij ontvoering naar niet-HKOV-verdragsstaat

Advocaat-Generaal Vlas had in zijn conclusie voor deze beschikking aandacht gevraagd voor de grond voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij internationale kinderontvoering naar staten die geen partij zijn bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV). De A-G wees er onder meer op dat de Haagse rechtbank voor bevoegdheid in deze zaken niet alleen de eis stelt dat de verzoeker tot teruggeleiding zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft (art. 3, aanhef en onder a, Rv), maar ook eist dat (snel) procederen in het buitenland niet mogelijk is. Die benadering sloot volgens hem aan bij de heersende opvatting dat de artt. 11-16 Uwik alleen betekenis hebben voor gevallen waarin een kind naar Nederland is ontvoerd, en dat de Nederlandse rechter dus geen rol heeft te vervullen in de gevallen waarin een kind vanuit Nederland is ontvoerd naar een ander land, ongeacht of dat land partij is bij het HKOV. Het kwam de A-G voor dat het zuiverder is de rechtsmacht te bepalen aan de hand van de vaste criteria van de wettelijke bepalingen en de toetsing van de belangen van de verzoeker of het kind te verrichten in het kader van de beoordeling van het verzoek tot teruggeleiding.

De Hoge Raad beslist in zoverre conform dit advies (rov. 4.2.3): in gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden bestreken, dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van een op de Uwik berustend verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding te worden bepaald aan de hand van de commune regels voor internationale rechtsmacht, zoals onder meer neergelegd in de art. 1-14 Rv. Nu het hier een zaak betreft die bij verzoekschrift moet worden ingeleid en een specifieke bevoegdheidsbepaling voor een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding ontbreekt, dient de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht aan de hand van art. 3 Rv te bepalen.

In een niet-verdragsgeval is art. 3, aanhef en onder a, Rv van toepassing. Dit betekent dat in een dergelijk geval de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien de verzoeker – in dit geval de moeder – of een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden – in dit geval de vader – zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft.

Als niet is voldaan aan de door art. 3, aanhef en onder a, Rv gestelde vereisten, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding dat berust op de Uwik en niet door een verdrag wordt bestreken, indien de zaak “anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is” als bedoeld in art. 3, aanhef en onder c, Rv. De Hoge Raad zet uiteen hoe dat moet worden beoordeeld (rov. 4.2.5):

De vraag of sprake is van voldoende verbondenheid met de rechtssfeer van Nederland in de zin van art. 3, aanhef en onder c, Rv dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De gewone verblijfplaats van een kind hier te lande onmiddellijk voorafgaand aan zijn beweerdelijk ongeoorloofde overbrenging naar een andere staat is een omstandigheid die kan bijdragen tot het oordeel dat een op de Uwik berustend verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is in de hier bedoelde zin.”.

De Hoge Raad noemt vervolgens enkele omstandigheden die geen rol spelen bij het bepalen van rechtsmacht, maar die moeten worden betrokken in de oordeelsvorming over de toe- of afwijzing van het verzoek (rov. 4.2.6):

Aan de toepasselijkheid van art. 3, aanhef en onder a, Rv, dan wel art. 3, aanhef en onder c, Rv wordt geen afbreuk gedaan door de omstandigheid dat het kind op het tijdstip waarop het op de Uwik berustende verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding wordt ingediend en nadien – als gevolg van de beweerdelijk ongeoorloofde overbrenging – in een andere staat verblijft. Evenmin wordt aan de toepasselijkheid van die rechtsmachtgronden afgedaan door de omstandigheid dat niet op voorhand vaststaat dat de beslissing van de Nederlandse rechter tot gedwongen afgifte en teruggeleiding vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging in de staat waar het kind verblijft, bijvoorbeeld omdat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in die staat mogelijk als exorbitant zal worden beschouwd. Deze omstandigheden, en met name ook het belang van het kind, dient de rechter te betrekken in zijn oordeelsvorming over de toe- dan wel afwijzing van het verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding, maar rechtvaardigen niet dat de rechter zich onbevoegd verklaart in weerwil van een bevoegdheidsbepaling die hem rechtsmacht toekent.”.

Omdat in cassatie niet was opgekomen tegen het – onjuiste – oordeel van het hof dat art. 3, aanhef en onder a, Rv niet geschikt is als grondslag voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de verzochte teruggeleiding, buigt de Hoge Raad zich (in rov. 4.4.2) over het oordeel van het hof ter zake art. 3, aanhef en onder c, Rv. De Hoge Raad overweegt dat het hof in zijn onderzoek of is voldaan aan het in deze bepaling gestelde vereiste dat de zaak anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is, kenbaar de omstandigheid had moeten betrekken dat het kind tot 29 september 2016 haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Daaraan doet – anders dan het hof had overwogen – niet af dat het aan de bodemrechter is om een definitief oordeel te geven over de gewone verblijfplaats van het kind.

Volgt onder meer vernietiging en terugverwijzing.

Cassatieblog.nl

Share This