HR 19 juli 2019 ECLI:NL:HR:2019:1243

 Deze zaak over een beweerde onvolledigheid van het juiste antwoord in het vwo-eindexamen Frans in 2017 heeft destijds de nodige media aandacht gekregen. Recentelijk heeft de Hoge Raad in deze zaak helderheid geschapen over de vraag welke rechter over die kwestie mag oordelen.

Meer precies ging het op het volgende. Bij het centraal schriftelijk examen vwo Frans in 2017 had de leerling op vraag 15 het antwoord ‘en effet’ gegeven. In het correctievoorschrift van het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) is het antwoord ‘Il s’(agit)’ als het enige goede antwoord aangemerkt. Het correctievoorschrift is een voorschrift waarvan niet mag worden afgeweken door de examinator bij het nakijken van het examen. De leerling heeft daarom geen punt voor vraag 15 gekregen. Na het examen ontving het CvTE reacties dat ‘en effet’ ook als juist antwoord moet worden aangemerkt. In het aanvullende correctievoorschrift dat na het examen is uitgegaan, is ‘en effet’ niet alsnog als juist antwoord opgenomen. Naar aanleiding van verschillende klachten over het eindexamen Frans heeft het CvTE besloten dat achteraf bezien ook het antwoord ‘en effet’ op vraag 15 goed had moeten worden gerekend. Vervolgens heeft het CvTE de zogenoemde normeringsterm (hierna: N-term) verhoogd van 0,4 naar 0,5. Met toepassing van de aangepaste N-term heeft de leerling voor haar schriftelijk eindexamen Frans het cijfer 4,0 gekregen. Omdat haar schoolexamencijfer voor Frans 6,9 was, had de leerling een 5,45 gemiddeld. Afgerond leidde dit tot het eindcijfer 5. Dit eindcijfer zorgde ervoor dat de leerling een onvoldoende te veel had op haar eindlijst, waardoor zij niet was geslaagd. Bij een 5,5 – dat wordt afgerond tot een 6 – als eindcijfer voor Frans zou zij wel zijn geslaagd. Haar stelling was dat als het correctievoorschrift zou zijn aangepast zij een net iets hoger cijfer voor het eindexamen Frans zou hebben gehad (een 4,1) en daardoor wel zou zijn geslaagd.

Zij sprak vervolgens de Staat (het CvTE is onderdeel van de Staat) in kort geding aan uit onrechtmatige daad omdat het CvTE volgens haar het correctievoorschrift had moeten aanpassen en niet had kunnen volstaan met aanpassing van de N-term. De voorzieningenrechter had die vordering afgewezen omdat geen sprake was van onrechtmatig handelen.

Het hof verklaarde de leerling echter niet ontvankelijk (hetgeen overigens ook door de Staat niet was verdedigd) omdat de bezwaren van de leerling zich in het bijzonder richten tegen het feit dat het CvTE het antwoord “en effet” niet in de Aanvulling correctievoorschrift VWO Frans 2017 heeft opgenomen dan wel tegen de in de Omzettingstabel Frans VWO 2017 bepaalde N-norm. Tegen deze als algemeen verbindende voorschriften aan te merken besluiten staat niet afzonderlijk bezwaar en beroep open. De bestuursrechter heeft volgens het hof echter de mogelijkheid om algemeen verbindende voorschriften te toetsen aan regels van hogere orde en algemene rechtsbeginselen, indien deze algemeen verbindende voorschriften ten grondslag liggen aan een besluit waarvan bij hem beroep openstaat (de zogeheten exceptieve toetsing). Deze mogelijkheid brengt, aldus het hof, mee dat de belanghebbende in de bestuursrechtelijke rechtsgang voldoende rechtsbescherming geniet in een geval waarin het betrokken voorschrift tot toepassing komt door een besluit dat voor bezwaar en beroep vatbaar is en de belanghebbende derhalve de werking van dat voorschrift uitsluitend ondervindt langs de weg van een daarop gebaseerd besluit. De leerling kon daarom volgens het hof op grond van de Awb een bezwaarschrift tegen de besluiten van de directeur indienen en tegen de beslissing op dat bezwaar kon beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. In het kader van deze rechtsgang hadden de aan de besluiten van de directeur ten grondslag liggende voorschriften van het CvTE door de bestuursrechter kunnen worden getoetst, aldus het hof. Ook de beperking van art. 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb, dat de beoordeling van besluiten uitsluit waarin zogenaamd ‘kennen en kunnen’ wordt beoordeeld, staat in dit geval volgens het hof niet aan het doorlopen van de bestuursrechtelijke rechtsgang in de weg.

De leerling komt hiertegen in cassatie en vindt bij de Hoge Raad gehoor. Volgens de Hoge Raad bepaalt art. 8:4 lid 3, aanhef en onder b Awb dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. Uit de toelichting op het laatste deel van deze bepaling blijkt dat daarmee onder meer is beoogd beroep uit te sluiten van iedere regeling van beoordelingsnormen voor examens en toetsen, op de grond dat deze regelingen ten nauwste verbonden zijn met beoordeling van kennen en kunnen en het achteraf vrijwel ondoenlijk is om examens nog in het algemeen te herzien. Zowel het door de leerling in dit geding bestreden correctievoorschrift, als de door haar bestreden N-term maakt volgens de Hoge Raad deel uit van beoordelingsnormen als bedoeld in art. 8:4 lid 3, onder b Awb. De leerling kan deze dus niet ter beoordeling aan de bestuursrechter voorleggen, ook niet langs de door het hof genoemde wegen van een rechtstreeks beroep tegen die besluiten en van exceptieve toetsing in het kader van een beroep tegen een besluit van de directeur van de school tot vaststelling van het cijfer voor het desbetreffende vak, tot vaststelling van de uitslag van het eindexamen of tot het al dan niet uitreiken van een diploma. De leerling heeft het geschil volgens de Hoge Raad dan ook terecht voorgelegd aan de burgerlijke rechter.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden en verwijst het geding naar het hof ’s-‘s-Hertogenbosch.

Cassatieblog.nl

Share This