HR 30 augustus 2019 ECLI:NL:HR:2019:1292
Verhouding tussen periodiek verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden en een na datum huwelijk onderhands gesloten ‘potovereenkomst’. Oordeel hof dat onderhandse ‘potovereenkomst’ als zodanig geldig is onvoldoende gemotiveerd in het licht van stellingname man in appel.
In deze zaak gaat het (onder meer) om de verhouding tussen de inhoud van huwelijkse voorwaarden, houdende een periodiek verrekenbeding, en een ná de sluiting van het huwelijk door de echtgenoten onderhands gesloten ‘potovereenkomst’. Die potovereenkomst hield in dat partijen hun jaarlijkse winsten zouden verrekenen. Aan de potovereenkomst is tijdens het huwelijk uitvoering gegeven en wel aldus dat de man aan de vrouw een bedrag van € 27.433,- heeft betaald.
In het kader van de echtscheiding heeft de vrouw verrekening gevorderd op basis van het periodieke verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. In reconventie vordert de man onder meer terugbetaling van hetgeen door hem op grond van de potovereenkomst is voldaan.
In appel wijst het hof de vorderingen van de vrouw gedeeltelijk toe en die van de man geheel af. In dit verband heeft het hof in aanmerking genomen dat de potovereenkomst was bedoeld om uitvoering te geven aan het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden en dat het partijen vrijstond om zulks overeen te komen. Van onverschuldigde betaling is dan ook geen sprake, aldus het hof.
In het principale cassatieberoep van de vrouw wordt betoogd dat het hof bij zijn uitleg van de huwelijkse voorwaarden – ertoe strekkende dat verliezen tussen partijen niét zouden worden verrekend – de potovereenkomst – die een regeling bevat in geval van in de ondernemingen van partijen geleden verliezen – had moeten betrekken. Volgens de vrouw kan uit de inhoud van de potovereenkomst en de gedragingen van partijen worden afgeleid dat verliezen wél zouden worden verrekend.
Dat betoog wordt door de Hoge Raad verworpen, omdat de vrouw daarbij geen belang heeft. Volgens de Hoge Raad is namelijk na verwijzing geen ander oordeel mogelijk dan dat aan de zijde van de man geen sprake is (geweest) van overgespaarde inkomsten in de zin van de huwelijkse voorwaarden. Dit oordeel houdt verband met de omvang van de rechtsstrijd in de appel- respectievelijk cassatie instantie. Zie rov. 3.1.2 van het arrest van de Hoge Raad.
In het incidentele cassatieberoep is de man (onder meer) opgekomen tegen het hiervoor genoemde oordeel van het hof over de geldigheid van de potovereenkomst en zijn daarop gebaseerde oordeel dat de betalingen van de man op basis van deze overeenkomst niet onverschuldigd zijn gedaan. Deze klachten slagen. De Hoge Raad overweegt terzake:
“4.1.2 (…) De man heeft bij memorie van antwoord voor het hof aangevoerd dat tussen partijen niet meer in discussie is dat de potovereenkomst bij gebreke van de notariële vorm nietig is, dat aan de potovereenkomst slechts eenmaal uitvoering is gegeven, dat de potovereenkomst sterk afwijkt van de huwelijkse voorwaarden wat betreft het overeengekomen inkomensbegrip, de te verrekenen inkomsten en de te hanteren rekenmethodiek, dat in de potovereenkomst cruciale bepalingen als (onder meer) art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden ontbreken en dat de potovereenkomst zo haaks staat op de huwelijkse voorwaarden dat het moeilijk is enig verband tussen beide te ontdekken. In het licht van deze stellingen van de man zijn de hiervoor in 4.1.1 vermelde oordelen van het hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Voorts zijn deze oordelen zonder nadere motivering niet te verenigen met de uitleg die het hof in rov. 3.9.4 (hiervoor in 2.3 geciteerd) heeft gegeven aan art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden.”
Volgt vernietiging en verwijzing in het incidentele beroep.