HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1907
Een eigenaar mag medewerking vorderen van de eigenaar van een aangrenzend erf aan het voor gezamenlijke rekening oprichten van een ondoorzichtige scheidsmuur van minstens twee meter hoog, tenzij plaatselijk andere regels gelden over de wijze of hoogte van de afscheiding. In dit geval was er al een coniferenhaag als erfafscheiding, die daaraan niet voldeed. De eigenaar mocht daarom medewerking van zijn buren verlangen aan een erfafscheiding die wel aan de eisen voldoet. Uitzonderingen op die regel (zoals misbruik van recht of rechtsverwerking) zijn denkbaar, maar deden zich in dit geval niet voor.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak om een geschil tussen buren over een coniferenhaag. Die haag staat, door verkrijgende verjaring van een strook grond, inmiddels op de juridische erfgrens tussen de percelen.
Verweerder in cassatie vorderde medewerking van zijn buren aan verwijdering van de coniferenhaag en het oprichten van een mandelige scheidsmuur (voor gemeenschappelijke rekening) van twee meter hoog op de erfgrens. Hij had zich daarbij onder andere beroepen op art. 5:49 BW. Dit artikel bepaalt dat een eigenaar recht heeft op medewerking van de eigenaar van een aangrenzend erf aan een scheidsmuur voor gemeenschappelijke rekening van twee meter hoog (tenzij een vordering of plaatselijk gebruik die hoogte anders regelt). Hij betoogde dat de coniferenhaag niet als zo’n muur kwalificeerde: art. 5:43 BW definieert een muur als een ondoorzichtige afsluiting vervaardigd uit steen, hout of een andere geschikte stof. Het hof wees die vorderingen toe.
Erfafscheidingen
In cassatie betoogden de coniferenlievende buren dat het voorschrift van art. 5:49 BW slechts ziet op de situatie dat er nog geen mandelige afscheiding tussen twee buurpercelen is, of dat het al bestaan daarvan in elk geval een omstandigheid is die bij de beoordeling moet worden meegewogen. De Hoge Raad constateert eerst dat in cassatie vaststaat dat de coniferenhaag geen ‘muur’ is in de zin van art. 5:43 BW en dat er geen verordening of plaatselijk gebruik is dat iets regelt in de zin van art. 5:49 BW.
Bij de uitleg van de artikelen betrekt de Hoge Raad de wetsgeschiedenis. Hij stelt voorop dat het voorschrift van art. 5:49 BW ertoe strekt eigenaren van percelen binnen de bebouwde kom de gewenste bescherming van hun persoonlijke levenssfeer te waarborgen. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat het recht van art. 5:49 BW niet meer kan worden ingeroepen als een andere erfafscheiding aanwezig is, beslist de Hoge Raad, ook al is dat geen muur die voldoet aan de eisen van art. 5:49 BW in verbinding met art. 5:43 BW. De eigenaar kan dus ook in dat geval de betrokken aanspraak geldend kan maken.
Het belang van de eigenaar bij de uitoefening van zijn recht is, nu het om eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer gaat, in beginsel gegeven. Voor een belangenafweging zoals in de cassatieklacht bepleit is geen plaats. Dat laat onverlet dat denkbaar is dat een eigenaar misbruik van recht (in de zin van art. 3:13 BW) maakt of dat zijn beroep op art. 5:49 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Ook is mogelijk dat afstand wordt gedaan van het in art. 5:49 BW toegekende recht, of dat een eigenaar dat recht verwerkt. Daarvoor is echter meer nodig dan het enkele gedurende een zekere periode dulden van een aan de vereisten van art. 5:49 BW beantwoordende muur.
De principiële klacht verwerpt de Hoge Raad dus. Tot slot vernietigt de Hoge Raad nog wel de toewijzing van een geldbedrag wegens een gegronde klacht over de grenzen van de rechtsstrijd.