HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1947
De indiening van een verzoek tot verkorting van de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling door de gesaneerde valt onder de uitzondering van art. 4 lid 2 Wgbz, wat betekent dat de gesaneerde voor deze procedure geen griffierecht is verschuldigd.
Deze procedure vloeit voort uit de reeds op Cassatieblog besproken zaak HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948. Voor het feitencomplex dat aan deze zaak ten grondslag lag, verwijs ik naar CB 2020-11.
In deze procedure is door de griffier van de Hoge Raad het verschuldigde griffierecht bepaald op € 336. Tegen deze beslissing is de advocaat van de gesaneerde als zogenoemde “opposant” op de voet van art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) in verzet gekomen, mede optredend namens de gesaneerde. De griffier van de Hoge Raad heeft een verweerschrift ingediend, waarbij hij heeft geconcludeerd tot verwerping van het door opposant ingestelde verzet.
De opposant en gesaneerde stellen dat, nu de gesaneerde is toegelaten tot de WNSP, niet kan worden gevergd dat zij griffierecht betaalt voor een rechtsmiddel dat betrekking heeft op de omvang en tijdsduur van de schuldsaneringsregeling. Heffing van griffierecht in dit geval zou de toegang tot de rechter belemmeren in een mate die in strijd komt met art. 6 EVRM.
Art. 4 lid 2 aanhef en onder j Wgbz bepaalt dat geen griffierecht wordt geheven voor de indiening van een verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling als bedoeld art. 284 lid 1 Fw, dan wel het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek. De Hoge Raad overweegt aan de hand van de parlementaire geschiedenis dat de ratio van deze bepaling is gelegen in het bevorderen van de toegankelijkheid van de schuldsaneringsregeling door geen onnodige financiële drempels op te werpen.
Ten aanzien van de vraag of dit uitgangspunt ook opgaat ten aanzien van een verzoek tot verkorting van de termijn voor de schuldsanering, oordeelt de Hoge Raad als volgt:
“3.3 Op grond van het kennelijke oordeel van de wetgever dat van personen die bij de rechtbank een verzoek indienen tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet gevergd kan worden griffierecht te betalen, de hiervoor vermelde ratio van art. 4 lid 2, aanhef en onder j, Wgbz, alsmede het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, heeft de Hoge Raad art. 4 lid 2, aanhef en onder j, Wgbz aldus uitgelegd dat niet slechts in eerste aanleg maar ook in hoger beroep en cassatie geen griffierecht is verschuldigd door personen die een verzoek hebben gedaan tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Deze uitleg is ook gevolgd in het geval waarin de persoon op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in hoger beroep of in cassatie opkomt tegen een beslissing van de rechter op een op de voet van art. 350 Fw gedaan verzoek tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.4 Gelet op het voorgaande moet art. 4 lid 2, aanhef en onder j, Wgbz, zo worden uitgelegd dat de bepaling ook toepassing vindt, en dat dus geen griffierecht is verschuldigd, in een geval als het onderhavige, waarin de persoon op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in hoger beroep of cassatie opkomt tegen een beslissing van de rechter op een op de voet van art. 349a Fw gedaan verzoek tot wijziging van de termijn van de schuldsaneringsregeling. Net als in de gevallen van de hiervoor in 3.3 genoemde uitspraken, geldt hier dat het in de regel gaat om personen die, gelet op de toepassing op hen van de schuldsaneringsregeling, minder financiële draagkracht hebben dan bijstandsgerechtigden en derhalve over onvoldoende financiële draagkracht beschikken om het in hoger beroep en in cassatie verschuldigde griffierecht te betalen.”
A-G Van Peursem zag dit anders. Hij stelt dat verkorting van de termijn van de schuldsanering niet rechtstreeks raakt aan de toegankelijkheid van de schuldsaneringsregeling en de verlening van een schone lei. Dit brengt hem tot de conclusie dat de uitzondering in de Wgbz hier geen toepassing kan vinden en niet in de weg staat aan het heffen van griffierecht van de gesaneerde (pt. 2.8-2.11).
De Hoge Raad verklaart echter het verzet gegrond en stelt het door de gesaneerde verschuldigde griffierecht op nihil.
Interessant is dat de opposant verder nog had verzocht tot het veroordelen van de griffier in de proceskosten. De Hoge Raad heeft deze vordering echter afgewezen, nu de wet niet in deze mogelijkheid voorziet.