HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1311
De vereffenaar van een nalatenschap heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking op de voet van art. 1:374 lid 2 BW in verbinding met art. 4:161 leden 1 en 4 BW. Tegen deze beschikking stond geen beroep in cassatie open, maar hoger beroep, zodat de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaart.
Verzoekster tot cassatie is door de rechtbank Oost-Brabant aangewezen als vereffenaar van een nalatenschap. In maart 2017 heeft zij een rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst ingediend bij de rechtbank. Verweerders in cassatie, twee van de kinderen van de erflater, hebben verzet aangetekend tegen de rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst.
De kantonrechter overweegt in zijn eindbeschikking van 12 april 2019 dat uit de uitdelingslijst blijkt dat alle schulden van de nalatenschap kunnen worden voldaan. Dat betekent dat er geen rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst hoeft te worden gedeponeerd bij de rechtbank (art. 4:221 lid 2 BW), maar dat rekening en verantwoording moet geschieden aan hen die een recht op het overschot hebben (art. 4:221 lid 3 BW). Daarom moet het verzoek, aldus de kantonrechter, niet worden getoetst aan het bepaalde in art. 4:218 BW, maar aan de bepalingen van art. 4:161 BW en de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW. De kantonrechter ontleent de bevoegdheid om te beslissen in dat geval aan art. 1:374 lid 2 BW. De kantonrechter verklaart het verzet met betrekking tot twee geschilpunten gegrond.
De Hoge Raad verklaart het door de vereffenaar ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk. Uit de beschikking blijkt dat deze niet is gegeven op de voet van art. 4:218 BW, waarvoor een verkorte termijn voor beroep in cassatie geldt, zonder de mogelijkheid van hoger beroep, maar op de voet van art. 1:374 lid 2 BW in verbinding met art. 4:161 leden 1 en 4 BW. Tegen dergelijke beslissingen staat wel hoger beroep open. De Hoge Raad overweegt:
“3.3 De rechter die op het rechtsmiddel moet beslissen, moet ambtshalve onderzoeken of de bestreden uitspraak vatbaar is voor het ingestelde rechtsmiddel.1 In dat verband dient de rechter de bestreden uitspraak zelfstandig te kwalificeren.
3.4 In rov. 3.2 van de eindbeschikking heeft de kantonrechter (anders dan in de tussenbeschikking) uitdrukkelijk overwogen dat het verzoek van [verweerders] niet zal worden beoordeeld aan de hand van het voor vereffenaars bepaalde in art. 4:218 BW, maar op grond van art. 4:221 lid 3 BW aan de hand van de bepalingen voor bewindvoerders van art. 4:161 BW en de in art. 4:161 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing verklaarde paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW betreffende de bewindvoering door een voogd (zie hiervoor in 2.4). De bevoegdheid om te beslissen op het verzoek van [verweerders] heeft de kantonrechter in overeenstemming hiermee uitdrukkelijk gebaseerd op art. 1:374 lid 2 BW, dat bepaalt dat de kantonrechter geschillen beslist die bij de aflegging van de rekening en verantwoording door een voogd over het door hem gevoerde bewind mochten rijzen. De eindbeschikking van de kantonrechter kan dan ook niet anders worden geduid dan als een beslissing op de voet van art. 1:374 lid 2 BW in verbinding met art. 4:161 leden 1 en 4 BW.
Ten aanzien van een op art. 1:374 lid 2 BW berustende beslissing geldt geen afwijkende rechtsmiddelenregeling. Daartegen kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld (art. 358 Rv in verbinding met art. 261 Rv).
Dit een en ander betekent dat de vereffenaar hoger beroep had behoren in te stellen tegen de eindbeschikking.”
Volgt niet-ontvankelijkverklaring.