HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1589
Dat naar het recht van Liechtenstein een Stiftung uitkeringen kan doen aan haar oprichters of aan bepaalde begunstigden is onvoldoende om met die uitkeringsmogelijkheid bij de berekening van de legitimaire massa en legitieme portie krachtens art. 4:65 BW rekening te houden.
De casus
In oktober 2008 is erflaatster overleden. Zij had in 2003 bij openbaar testament voor het laatst over haar nalatenschap beschikt. Erflaatster heeft toen twee van haar kinderen, verweerder en verweerster, ieder voor de helft tot erfgenamen benoemd, onder bezwaar van een legaat aan een tweede zoon van “een bedrag in contanten ter grootte van zijn legitieme portie”. In 2007, een jaar voor haar overlijden, had erflaatster ook een bedrag van € 3.126.532,– ingebracht in een Liechtensteinse Stiftung. In die Stiftung was eerder ook al een aanzienlijk vermogen ingebracht. Begunstigden van de Stiftung zijn primair erflaatster en na haar overlijden verweerder en de tweede zoon.
De tweede zoon heeft in conventie gevorderd dat wordt vastgesteld dat de legitimaire massa van de nalatenschap van erflaatster op de voet van art. 4:65 BW wordt vermeerderd met het bedrag van € 3.126.532,– dat erflaatster in 2007 in de Stiftung had ingebracht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat erflaatster dit bedrag aan de Stiftung heeft geschonken. Zijn vordering op de nalatenschap wegens zijn legitieme portie zou daarom met een bedrag van € 521.088,67 toenemen. Verweerder en verweerster hebben in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de legitieme portie van de tweede zoon in de nalatenschap van erflaatster nihil bedraagt.
De procedure in de feitelijke instanties
De rechtbank heeft de wederzijdse vorderingen afgewezen. Gedurende het hoger beroep is de tweede zoon overleden. Zijn erfgenamen hebben de procedure voortgezet.
Het hof heeft eerst overwogen dat naar Nederlands recht niet de figuur bestaat waarvoor erflaatster met de Stiftung heeft gekozen. Bij de berekening van de waarde van de nalatenschap en de legitieme portie van de tweede zoon moet de wettelijke regeling van de legitieme portie daarom zodanig te worden aangepast aan het buitenlandse element van dit geval dat de ratio en de opzet van die regeling tot hun recht komen.
Volgens het hof hebben de erfgenamen van de tweede zoon niet met kracht van argumenten inzichtelijk gemaakt waarom er geen onmiddellijk verband zou bestaan tussen het door erflaatster in de Stiftung ingebrachte bedrag en de omstandigheid dat erflaatster, en na haar overlijden de tweede zoon en verweerder, de exclusieve begunstigden van de Stiftung waren. Het hof oordeelt daarom dat van een schenking aan de Stiftung geen sprake is geweest.
Het hof overwoog verder dat de som van de waarden van de Nachbegünstigungen uit de Stiftung ten behoeve van de tweede zoon en verweerder bij de waarde van de nalatenschap dienen te worden opgeteld. De Nachbegünstigung ten behoeve van de tweede zoon is volgens het hof als een in zijn belang gemaakt legaat te behandelen. De waarde van die Nachbegunstigung bedraagt € 13.290.365,–. Het hof berekent de legitimaire massa op het saldo van de nalatenschap plus de som van de waarden van de beide Nachbegünstigungen van € 26.580.730,–. De legitieme portie van de tweede zoon beloopt daarom volgens het hof €4.788.618,12. Omdat de tweede zoon echter een aanspraak uit hoofde van de Nachbegünstigung heeft van € 13.290.365,–, is hij ten aanzien van zijn legitieme portie niets tekortgekomen.
De Hoge Raad
Dit oordeel sneuvelt in cassatie. Volgens de Hoge Raad heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang door zijn beslissing erop te baseren dat de erfgenamen van de tweede zoon niet met kracht van argumenten inzichtelijk hebben gemaakt waarom geen onmiddellijk verband zou bestaan tussen het door erflaatster in de Stiftung ingebrachte bedrag en de omstandigheid dat zij aanvankelijk de exclusieve begunstigde van de Stiftung was en de tweede zoon en verweerder de exclusieve begunstigden na haar overlijden. Zo is niet duidelijk of het hof, in navolging van de rechtbank, daarmee vereenzelviging aanneemt van erflaatster en de Stiftung. Ook is onduidelijk wat het hof heeft bedoeld met de passage dat een onmiddellijk verband bestaat tussen het door erflaatster in de Stiftung ingebrachte bedrag en de genoemde Begünstigungen.
Het hof kon evenmin, voor het bepalen van de omvang van de legitieme portie, de Nachbegünstigungen tot de ‘waarde van de goederen der nalatenschap’ in de zin van art. 4:65 BW rekenen. Vast staat dat de Stiftung een zelfstandige rechtspersoon is naar het recht van Liechtenstein, met een eigen vermogen dat afgescheiden is van het vermogen van erflaatster. Dat naar het recht van Liechtenstein een Stiftung uitkeringen kan doen aan haar oprichters of aan bepaalde begunstigden, is onvoldoende voor het oordeel dat met die uitkeringsmogelijkheid bij de berekening van de legitimaire massa en legitieme portie krachtens art. 4:65 BW rekening moet worden gehouden.
Ten slotte kon het hof, voor de berekening van hetgeen de tweede zoon ten aanzien van zijn legitieme portie tekortkomt, diens Nachbegünstigung niet zonder meer als een in zijn belang gemaakt legaat naar de waarde van de sterfdag van erflaatster aanmerken. De cassatieklachten wijzen terecht op verschillen tussen die Nachbegünstigung en een legaat. Die verschillen komen erop dat de Nachbegünstigung niet op een uiterste wilsbeschikking is gegrond, maar op een rechtshandeling van het bestuur van de Stiftung, dat de Nachbegünstigung ziet op vermogen dat erflaatster bij leven aan de Stiftung heeft overgemaakt, dat de Nachbegünstigung geen vorderingsrecht behelst en dat de aanwijzing van Nachbegünstigten niet in notariële vorm is geschied. Op zichzelf is volgens de Hoge Raad niet uitgesloten dat een begunstiging naar buitenlands recht ten aanzien van een persoon op één lijn moet worden gesteld met een legaat dat in het belang van die persoon is gemaakt, maar in het licht van deze verschillen heeft het hof onvoldoende gemotiveerd dat voor zo’n gelijkstelling hier aanleiding bestaat.
Afdoening
De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak naar het hof ’s-Hertogenbosch. Deze afdoening is in overeenstemming met de conclusie van A-G Vlas.
Verweerder en verweerster zijn in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk.