HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1748
In de cao voor het voortgezet onderwijs zijn bepalingen opgenomen over de samenloop van vakantieverlof met zwangerschaps- en bevallingsverlof. In deze prejudiciële procedure oordeelt het de Hoge Raad dat deze bepalingen in strijd zijn met het verbod op onderscheid op grond van geslacht.
Achtergrond van de zaak
In deze zaak beantwoordt de Hoge Raad prejudiciële vragen over de samenloop van vakantieverlof met zwangerschaps- en bevallingsverlof in het onderwijs. In (verschillende versies van) de Collectieve arbeidsovereenkomst voor het voortgezet onderwijs (hierna ook: de cao) is bepaald dat vakantieverlof alleen kan worden genoten tijdens specifieke periodes, namelijk de schoolvakanties en vijf extra aangewezen dagen. Dit leidt ertoe dat de vrouwelijke docent die zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet in een periode waarin ook een of meerdere schoolvakanties vallen, dat vakantieverlof niet kan opnemen (met uitzondering van verlof dat in de zomervakantie valt). Is hier sprake van verboden onderscheid op grond van geslacht?
Prejudiciële vragen
De kantonrechter Den Haag heeft de volgende prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad:
“1. Zijn de artikelen 15.1 lid 7 CAO-VO 2016-2017 en 14.1 lid 7 CAO-VO 2018-2019 (waarin is bepaald dat zwangerschaps- en bevallingverlof niet wordt gecompenseerd in geval van samenloop met andere schoolvakanties dan de zomervakantie en de vijf extra dagen, zoals bedoeld in lid 1 onder a van artikelen 15.1 CAO-VO 2016-2017 en 14.1 CAO-VO 2018-2019) in strijd met art. 7:646 lid 1 BW (waarin is bepaald dat de werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij – onder andere – de arbeidsvoorwaarden) en/of art. 5 lid 1 sub e Awgb (dat het maken van onderscheid op grond van – onder meer – geslacht bij arbeidsvoorwaarden verbiedt), en daarmee nietig?
Of valt lid 7 van de artikelen 15.1 CAO-VO 2016-2017 en 14.1 CAO-VO 2018-2019 onder de uitzondering van art. 7:646 lid 3 BW en dient dat artikellid te worden aangemerkt als beding dat betrekking heeft op de bescherming van de vrouw, met name in verband met zwangerschap of moederschap?
2. Maakt het voor de beantwoording van voornoemde vraag nog verschil of lid 1 van de artikelen 15.1 CAO-VO 2016-2017 en 14.1 CAO-VO 2018-2019 zo wordt uitgelegd dat:
1. de werknemer een recht op (een aantal dagen) vakantieverlof wordt toegekend in de omvang als daar verwoord, of
2. dit artikellid slechts regelt wanneer de werknemer het wettelijke minimum aan vakantiedagen moet opnemen, omdat de CAO-VO 2016-2017 en CAO-VO 2018-2019 geen vakantiedagen boven dat wettelijk minimum toekennen?Komt in dit verband nog betekenis toe aan het arrest van uw Raad van 9 augustus 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE2180 [de Hoge Raad leest AE2183]; Dekker/ROC I) waarin uw Raad heeft geoordeeld dat art. I-C2 lid 1 van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RpbO; inmiddels lid 1 van artikelen 15.1 CAO-VO 2016-2017 en 14.1 CAO-VO 2018-2019) niet voorziet in de toekenning van een bepaald aantal vakantiedagen of in de mogelijkheid van opbouw van vakantiedagen?
3. Zijn de artikelen 15.1 lid 7 CAO-VO 2016-2017 en 14.1 lid 7 CAO-VO 2018-2019 tevens in strijd met art. 3:4 Wet arbeid en zorg (WAZO) en/of art. 7:636 BW?”
Beantwoording van de eerste en tweede prejudiciële vraag
In art. 15.1 lid 7 van de cao 2016-2017 en art. 14.1 lid 7 van de cao 2018-2019 (hierna: de samenloopbepaling) is bepaald dat samenloop van zwangerschaps- en bevallingsverlof met andere schoolvakanties dan de zomervakantie en de vijf extra dagen vakantieverlof zoals bedoeld elders in de cao, niet wordt gecompenseerd. Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat de vrouwelijke werknemer daardoor in beginsel het vakantieverlof verliest dat valt in andere schoolvakanties dan de zomervakantie, voor zover het door haar genoten zwangerschaps- en bevallingsverlof in zo’n andere schoolvakantie valt. Dat speelt niet bij mannelijke werknemers. De samenloopbepaling heeft dan ook tot gevolg dat vrouwen minder gunstig worden behandeld ter zake van hun arbeidsvoorwaarden dan mannen.
De Hoge Raad oordeelt – onder verwijzing naar het Gómez-arrest van het HvJEU (van 18 maart 2004, zaak C-342/01, ECLI:EU:C:2004:160) – dat dit onder meer in strijd is met de Gelijkebehandelingsrichtlijn. De samenloopbepaling is eveneens in strijd met art. 7:646 lid 1 BW en art. 5 lid 1, aanhef en onder e, Awgb, welke wetsartikelen een implementatie vormen van de Gelijkebehandelingsrichtlijn, zo vervolgt de Hoge Raad. De uitzondering van art. 7:646 lid 3 BW is niet van toepassing.
Daarbij maakt het volgens de Hoge Raad geen verschil welke van de twee in de tweede prejudiciële vraag genoemde uitlegmogelijkheden van de cao moet worden gevolgd. In beide gevallen is sprake van verboden onderscheid op grond van geslacht. In dit verband komt geen betekenis meer toe aan het arrest HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2183 (Dekker/ROC I).
Beantwoording van de derde prejudiciële vraag
De Hoge Raad oordeelt dat uit art. 7:636 lid 1 BW en (de toelichting bij) art. 3:4 van de Wet arbeid en zorg (Wazo) blijkt dat bij samenloop van een periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof met een collectief vastgestelde vakantieperiode, compensatie van de aanspraken op vakantieverlof met het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet is toegestaan.
Bij beantwoording van deze prejudiciële vraag maakt het wel uit welke van de twee in de tweede prejudiciële vraag genoemde uitlegmogelijkheden wordt gevolgd: als de eerste uitlegmogelijkheid wordt gevolgd, dan is de samenloopbepaling in strijd met art. 7:636 BW en art. 3:4 Wazo. Wordt de tweede uitlegmogelijkheid gevolgd, dan is dit niet het geval.
De beantwoording van de prejudiciële vragen is conform de conclusie van A-G de Bock.